ECLI:NL:RBSGR:2007:BC0672

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
17 september 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/57701
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Rwandese nationaliteit met vrees voor vervolging door Rwandese autoriteiten

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 17 september 2007 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een eiser van Rwandese nationaliteit. De eiser vreesde vervolging door de Rwandese autoriteiten vanwege zijn werkzaamheden bij het International Criminal Tribunal for Rwanda (ICTR) en zijn etnische achtergrond als Hutu. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser geen concrete aanknopingspunten heeft aangedragen die zijn vrees voor vervolging onderbouwen. De rechtbank oordeelde dat de aan de feiten ontleende vermoedens ongeloofwaardig zijn, en dat de eiser niet kan worden aangemerkt als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag. De rechtbank heeft de eerdere beslissingen van de staatssecretaris van Justitie, die de asielaanvraag had afgewezen, bevestigd. De eiser had in beroep aangevoerd dat de staatssecretaris ten onrechte geen geloof hechtte aan zijn verklaringen en de omstandigheden die zijn vrees voor vervolging onderbouwen. De rechtbank heeft echter geconcludeerd dat de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de negatieve belangstelling staat van de Rwandese autoriteiten, mede omdat hij na de gestelde incidenten zonder problemen naar Rwanda heeft kunnen reizen. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en geen proceskostenveroordeling uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 06 / 57701
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 17 september 2007
in de zaak van:
[Eiser],
geboren op [geboortedatum] 1970, van Rwandese nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. A.M. van Eik, advocaat te Amsterdam,
tegen:
de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. C.R. Vink, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te
’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Eiser heeft op 13 juli 2005 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Op 3 februari 2006 heeft eiser beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel. Bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam van 28 april 2006 is het beroep gegrond verklaard (AWB 06/6530). Op 12 juni 2006 heeft eiser wederom een beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op de aanvraag van 13 juli 2005. Bij uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam van 22 september 2006 is het beroep gegrond verklaard (AWB 06/28451). Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 1 november 2006 afgewezen. Eiser heeft tegen het besluit op 23 november 2006 beroep ingesteld.
1.2 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 27 juni 2007. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Tevens heeft ter zitting het woord gevoerd prof. P. Erlinder.
2. Overwegingen
2.1 In beroep toetst de rechtbank het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.2 Eiser heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag het volgende aangevoerd. Eiser is een Hutu en afkomstig uit Rwanda. Hij vreest te worden vervolgd op grond van politieke en etnische redenen. In 1998 heeft hij problemen ondervonden met een voormalig commandant van de Rwandan Patriotic Front (RPF). Deze commandant behoorde tot de groep van Rwandezen die tijdens de genocide naar Oeganda zijn gevlucht en een van de machtigste groepen in de regering na 1994 vormt. Daarnaast vreest hij te worden vervolgd vanwege zijn werkzaamheden bij het International Criminal Tribunal for Rwanda (ICTR). Eiser is vanaf 2 juli 2001 als ‘Defence Legal Assistent’ aangesteld bij het ICTR waar hij betrokken was bij de verdediging van [persoon 1] en [persoon 2], twee personen die verantwoordelijk worden gehouden voor de genocide in 1994. Voor zijn werk moest hij getuigen, documenten en ander bewijs in Rwanda zoeken ter ondersteuning van de verdediging van de zaak [persoon 1]. Na cumulatie van een reeks van gebeurtenissen en incidenten komt eiser tot de conclusie dat hij in de bijzondere negatieve belangstelling staat van de Rwandese regering. Zo zijn de door hem gehoorde getuigen geïntimideerd en bedreigd door de Rwandese autoriteiten. Verder hoort hij dat de Rwandese autoriteiten niet gelukkig zijn met zijn activiteiten voor het ICTR en vervolgens wil de eerste secretaris van de Rwandese ambassade in Kenia hem lid maken van de ‘Economy and Finance Commission’. Eiser gaat hier niet op in. Naar aanleiding van deze incidenten besluit het verdedigingsteam van [persoon 1] om overleg te plegen met de directeur van het bureau Witness and Victims Security Section (WVSS) en maken zij hun ongenoegen kenbaar aan luitenant [luitenant], liaison officer van de Auditorat Militaire en aan de Auditeur Général Militaire. Zij dienen ook nog een ‘Motion of Dismissal’ in inzake intimidatie van de getuigen en van eiser. In een brief van 11 oktober 2004 aan prof. P. Erlinder laat de Auditeur Général Militaire weten dat er geen ‘act of violences’ zijn gepleegd jegens de getuigen en deelt hij vervolgens mede dat eiser ervan wordt verdacht aan te zetten tot het afleggen van valse getuigenverklaringen. Het juridisch dossier is op 3 juni 2004 aan de Procureur General overgedragen. Eiser krijgt verder van zijn broer te horen dat er een dossier rond zijn persoon wordt opgebouwd en van zijn moeder hoort hij dat leden van de veiligheidsdienst zijn huis in [woonplaats], Rwanda hebben doorzocht. Op 10 januari 2005 is eiser in Frankrijk om daar getuigen te zoeken. Eiser hoort van zijn echtgenote dat zij anonieme telefoontjes heeft ontvangen van mensen die wilde weten wanneer eiser uit Frankrijk terug zou keren. Eiser besluit ontslag te nemen bij het Tribunaal en asiel te vragen. De omstandigheid dat de huidige regering van Rwanda overwegend Tutsi is, terwijl eiser een Hutu is en een belangrijke rol speelt bij de verdediging van een van de Hutu’s die verantwoordelijk worden gehouden voor de genocide speelt daarbij ook een rol.
2.3 Verweerder heeft zich – samengevat – op het standpunt gesteld dat de verklaringen van eiser over hetgeen hem is overkomen in het land van herkomst als geloofwaardig gekenmerkt kunnen worden. Naar de mening van verweerder zijn de aan de feiten ontleende vermoedens, namelijk dat eiser vanwege etnische redenen en zijn rol in het verdedigingsteam van [persoon 1] vrees voor vervolging heeft, niet geloofwaardig. Directe aanwijzingen dat eiser in de negatieve belangstelling staat van de Rwandese autoriteiten heeft eiser niet aangevoerd. Daarbij heeft eiser ook na 3 juni 2004 Rwanda legaal in- en uitgereisd en is hij op 29 juli 2004 nog in het bezit gesteld van een paspoort, hetgeen niet duidt op negatieve belangstelling van de Rwandese autoriteiten. Uit de brief van 11 oktober 2004 kan evenmin worden afgeleid dat eiser in de negatieve belangstelling staat. Het dossier zou volgens de brief van 11 oktober 2004 op 3 juni 2004 zijn overgedragen aan de Procureur General maar had op 11 juli 2004 nog geen repercussies voor eiser. Gelet hierop heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij nadien in staat van beschuldiging is gesteld dan wel dat op korte termijn een zaak aanhangig wordt gemaakt. Uit het algemeen ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake Rwanda (het ambtsbericht) van 5 juli 2006, kenmerk DPV/AM-888556, blijkt ook niet dat intellectuele Hutu’s enkel om die reden vrees voor vervolging hebben. De gebeurtenissen na 31 juli 2004 zijn afzonderlijk noch cumulatief voldoende om tot vluchtelingenschap te concluderen. Eiser heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat er een reëel risico bestaat dat hij bij terugkeer in het land van herkomst zal worden onderworpen aan een behandeling welke in strijd is met het gestelde in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
2.4 Eiser heeft in beroep – samengevat – aangevoerd dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29 Vw omdat er geen geloof wordt gehecht aan de door eiser aan de feiten ontleende vermoedens. De stelling van verweerder dat eiser slechts indirect bewijs heeft aangevoerd voor de negatieve belangstelling van de Rwandese autoriteiten gaat eraan voorbij dat de cumulatie van gebeurtenissen en het toenemen van intimidatie er toe hebben geleid dat eiser niet meer terug kan keren naar Rwanda. Verweerder heeft bij zijn beoordeling bovendien niet meegewogen de omstandigheid dat eiser verschillende veiligheidsmaatregelen heeft getroffen, waardoor hij ongestoord Rwanda in en uit heeft kunnen reizen en een paspoort heeft gekregen. Het werd eiser immers pas na de brief van 11 oktober 2004 van de Militaire Auditeur General duidelijk dat hij in de belangstelling stond van de Rwandese autoriteiten. In deze brief stond vermeld dat eiser werd verdacht van het aanzetten tot valse verklaringen. Toen vervolgens de ‘Motion of Dismissal’ op 28 december 2004 door het ICTR werd afgewezen, besefte hij dat hij daar geen bescherming zou krijgen. Na de dreigtelefoontjes tot slot kwam eiser in januari 2005 tot de conclusie dat er vrees voor vervolging is en dat hij niet meer terug kan naar Rwanda. Eiser doet een beroep op artikel 3 EVRM.
Ter ondersteuning van zijn stelling dat hij wordt vervolgd door de Rwandese autoriteiten vanwege zijn rol in het verdedigingsteam van Ntabakuze heeft eiser bij de gronden van 12 januari 2007 het verzoekschrift overgelegd dat is ingediend door het verdedigingsteam. Voorts wijst eiser op het algemeen ambtsbericht van mei 2007 waar melding wordt gemaakt van het onderzoeksrapport van de Franse rechter Bruguière en bij de gronden van 15 juni 2007 heeft eiser informatie van het persbureau Hirondelle van 29 mei 2007, een persbericht van Panapress en de eerste pagina’s van een artikel van prof. F. Reyntjes van 2004, “Rwanda, ten years on: from genocide to dictatorship”, overgelegd.
Bij de gronden van 21 juni 2007 heeft eiser een verklaring van prof. Erlinder, een van de advocaten van het verdedigingsteam van [persoon 1], van 16 juni 2007 overgelegd. Voorts maakt eiser melding van een Rwandese onderzoeker eveneens werkzaam bij het Rwanda Tribunaal die tijdens een missie in Kigali, Rwanda, met de advocaat Conde is gearresteerd, onder andere omdat hij getuigen zou hebben misleid.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.5 Een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan worden verleend op de in artikel 29 Vreemdelingenwet 2000 (Vw) genoemde gronden.
2.6 Ingevolge artikel 31 Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
2.7 Voor de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas heeft verweerder regels neergelegd in C1/3.2.1 en C1/3.2.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). In C1/3.2.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) is onder meer neergelegd dat ten aanzien van de eigen vermoedens van de vreemdeling van belang is dat van de vreemdeling mag worden verwacht dat hij vermoedens die hij ontleent aan de hem gestelde feiten concretiseert en onderbouwt. Het asielrelaas is als geheel geloofwaardig indien de in het asielrelaas naar voren gebrachte feiten geloofwaardig zijn én de daaraan ontleende vermoedens alsmede de weergegeven verklaringen van derden plausibel zijn. De aan de feiten ontleende vermoedens alsmede de weergegeven verklaringen van derden worden als plausibel aangemerkt indien deze een reële onderbouwing zijn over hetgeen de vreemdeling bij terugkeer aan behandeling te wachten staat.
Deze beoordeling behoort tot de primaire verantwoordelijkheid van verweerder en kan slechts terughoudend door de rechter worden getoetst.
2.8 Het vorenstaande laat onverlet dat de besluitvorming moet voldoen aan de eisen van met name zorgvuldigheid en kenbaarheid van de motivering die het recht daaraan stelt en dat de rechter de besluitvorming daaraan moet toetsen.
2.9 Ter zitting antwoordt verweerder desgevraagd dat het door eiser gestelde feitencomplex wordt geloofd voor zover het verklaringen betreft over hetgeen hem zelf is overkomen. De verklaringen van horen zeggen worden niet aannemelijk geacht.
2.10 Verweerder heeft geconcludeerd dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aan de feiten ontleende vermoedens een gegronde reden vrees voor vervolging opleveren. Daartoe is allereerst overwogen dat eiser niet heeft aangetoond dat de problemen die hij in 1998 heeft ondervonden met een voormalig RPF commandant nog steeds actueel zijn. Verdere problemen met deze commandant zijn uitgebleven. De stelling van eiser dat deze gebeurtenis wel degelijk verband houdt met de gebeurtenissen in 2004, omdat deze commandant behoort tot een groep die in het huidige Rwanda de macht heeft, heeft eiser niet concreet onderbouwd. Eiser heeft immers zonder problemen heen en weer kunnen reizen in Rwanda. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank op het standpunt kunnen stellen dat eiser hiermee niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de negatieve belangstelling staat van de Rwandese autoriteiten.
2.11 Verweerder heeft vervolgens overwogen dat uit de omstandigheid dat getuigen zijn bedreigd niet volgt dat eiser vervolging heeft te vrezen van de Rwandese autoriteiten. Eiser heeft verklaard dat de getuige [getuige] hem op 17 mei 2004 heeft medegedeeld dat hij is opgeroepen om zich te melden bij het bureau van de militaire aanklager in Kigali om te worden gehoord over de samenwerking met het verdedigingsteam in het algemeen en met eiser in het bijzonder. Aangenomen mag worden dat eiser vanaf dat moment bekend was bij de autoriteiten. De omstandigheid dat eiser nadien in Rwanda heeft kunnen verblijven en Rwanda in en uit heeft kunnen reizen, duidt niet op een bijzondere negatieve aandacht voor eiser van de Rwandese autoriteiten. De verklaring van eiser dat hij veiligheidsmaatregelen had getroffen door zich op zijn bezoek aan Rwanda op 27 mei – 2 juni 2004 te laten begeleiden door een medewerker van de Verenigde Naties, neemt niet weg dat eiser een paspoort heeft kunnen aanvragen en dat dit in juli 2004 ook aan hem is verstrekt. Dat hij dit paspoort heeft verkregen via een buurman die in zijn cellule voor de gemeente werkt, doet daar niet aan af. Ook zijn verklaring dat zijn bezoek aan Rwanda op 27 juli 2004 een privé bezoek betrof en dat de autoriteiten derhalve niet op de hoogte waren, is niet overtuigend voor zijn stelling dat hij te vrezen heeft van de Rwandese autoriteiten. In dat geval zou het immers verstandiger zijn geweest om helemaal niet naar Rwanda te gaan. Dat het doel van zijn reis naar Rwanda in juli 2004 was gelegen in het ophalen van het aangevraagde paspoort om – zoals hij ter zitting heeft verklaard – zijn onderzoekswerk voor het verdedigingsteam te kunnen voortzetten, valt evenmin te rijmen met de stelling van eiser dat hij in de negatieve belangstelling staat van de autoriteiten. Daarnaast heeft het ICTR zelf geoordeeld dat het bewijs, dat het onderzoek door het verdedigingsteam is gehinderd door de Rwandese autoriteiten, te vaag en indirect is en heeft het ICTR de motie afgewezen. De verklaring die eiser hiervoor geeft, namelijk dat het ICTR zijn relaties met de Rwandese autoriteiten niet op het spel wil zetten voor het onderzoek, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om tot een andere conclusie te komen.
2.12 Verweerder heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat het realiteitsgehalte van de achterdocht die eiser ontleende aan het aanbod van [secretaris], eerste secretaris bij de Rwandese ambassade in Kenia niet geloofwaardig is. Uit hetgeen eiser heeft aangevoerd, is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken dat deze [secretaris] eiser vijandig gezind is. Concrete problemen met [secretaris] zijn uitgebleven. Ten aanzien van de anonieme telefoontjes die zijn echtgenote heeft ontvangen, heeft verweerder overwogen dat er geen aanwijzingen zijn dat de Rwandese autoriteiten hiervoor verantwoordelijk zijn en dat er geen concrete bedreigingen zijn geuit aan het adres van eiser. Daarbij merkt verweerder op dat nu het bellen na 25 januari 2005 is gestopt niet gesteld kan worden dat eiser nog steeds in de bijzondere belangstelling staat van de beller. Eiser heeft hier tegen ingebracht dat het niet vreemd is dat het bellen na 25 januari 2005 is gestopt, aangezien op de website van het ICTR is vermeld dat eiser ontslag heeft genomen en asiel heeft gevraagd. Wat hier ook van zij, dit laat –naar het oordeel van de rechtbank – onverlet dat verweerder zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat het vermoeden dat eiser aan de anonieme telefoontjes ontleent, onvoldoende concreet is om te concluderen dat eiser in de negatieve belangstelling staat van de autoriteiten.
2.13 Ook uit de ter zitting afgelegde verklaringen van prof. P. Erlinder volgt niet dat er concrete aanwijzingen zijn dat eiser in de negatieve aandacht van de Rwandese autoriteiten staat. Zijn wetenschap hieromtrent gaat niet verder dan de brief van 11 oktober 2004 waarin staat dat een juridisch dossier is opgemaakt over eiser en dat dit op 3 juni 2004 is overgedragen aan de Procureur General. In dat kader merkt de rechtbank op dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij na de overdracht van het dossier hij in staat van beschuldiging is gesteld dan wel dat de zaak aanhangig is gemaakt.
2.14 De informatie uit het ambtsbericht mei 2007 met betrekking tot het onderzoeksrapport van de Franse rechter Bruguière, de informatie van het persbureau Hirondelle van 29 mei 2007, een persbericht van Panapress en de eerste pagina’s van een artikel van prof. F. Reyntjes van 2004 onderbouwen evenmin de stelling van eiser dat de Rwandese autoriteiten naar hem op zoek zijn, gelet op het algemene karakter ervan.
2.15 Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser op geen van de voorgaande punten afzonderlijk dan wel cumulatief concrete aanknopingspunten naar voren gebracht op grond waarvan aannemelijk is geworden dat hij persoonlijk de bijzondere negatieve aandacht heeft van de Rwandese autoriteiten. Gelet hierop heeft verweerder in redelijkheid kunnen stellen dat de aan de feiten ontleende vermoedens van vrees voor vervolging door de Rwandese autoriteiten ongeloofwaardig zijn. Uitgaande van de ongeloofwaardigheid van het asielrelaas van eiser heeft verweerder terecht geoordeeld dat eiser niet kan worden aangemerkt als vluchteling in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Gezien het bovenstaande is evenmin aannemelijk dat eiser bij terugkeer aldaar een reëel risico loopt te worden onderworpen aan een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM.
2.16 De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren.
2.17 Er is geen grond een van de partijen te veroordelen in de door de andere partij gemaakte proceskosten.
3. Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. M.C.C. van de Schepop, rechter, en op 17 september 2007 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. S.S.O.L. Chung A Hing, griffier.
afschrift verzonden op:
Coll:
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.