RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 06 / 39549
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 27 augustus 2007
[Eiser],
geboren op [geboortedatum] 1961, van Iraanse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. M.R. van der Linde, advocaat te Zaandam,
de staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde: mr. W.A. Kleingeld, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1.1 Eiser heeft op 29 september 2000 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een vergunning tot verblijf met als doel: ‘klemmende redenen van humanitaire aard’ dan wel ‘medische redenen’.
1.2 Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 6 oktober 2004 ingewilligd en aan eiser met ingang van 27 maart 2003 een verblijfsvergunning onder de beperking ‘verblijf vanwege medische noodsituatie’ verleend.
1.3 Eiser heeft tegen het besluit op 3 november 2004 bezwaar gemaakt. Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 3 februari 2005 gegrond verklaard en aan eiser met ingang van 29 september 2000 een verblijfsvergunning onder de beperking ‘medische noodsituatie’ verleend.
1.4 Eiser heeft tegen dit besluit op 2 maart 2005 beroep ingesteld. Bij uitspraak van 4 april 2006 van deze rechtbank en nevenzittingsplaats (AWB 05/9506) is het beroep gegrond verklaard en het besluit vernietigd.
1.5 Verweerder heeft bij besluit van 18 juli 2006 het bezwaar gericht tegen het besluit van 6 oktober 2004 ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit op 15 augustus 2006 beroep ingesteld.
1.6 Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.7 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 3 mei 2007. Beide partijen zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigde.
2.1 In beroep toetst de rechtbank het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.2 Ingevolge artikel 14, tweede lid, Vw wordt, voor zover hier van belang, een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften.
2.3 Ingevolge artikel 16 Vw kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd regulier worden afgewezen op één van de in dat artikel genoemde gronden. Regels over de toepassing van deze gronden zijn neergelegd in het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb).
2.4 Ingevolge artikel 3.4, eerste lid en onder r, Vb kunnen de in artikel 14, tweede lid, Vw bedoelde beperkingen verband houden met het ondergaan van medische behandeling. Ingevolge het derde lid van dit artikel kan verweerder de verblijfsvergunning verlenen onder een andere beperking, dan genoemd in het eerste lid.
2.5 In artikel 3.46, eerste lid, Vb is bepaald dat de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw, onder een beperking verband houdend met het ondergaan van medische behandeling kan worden verleend, indien Nederland naar het oordeel van verweerder het meest aangewezen land is voor het ondergaan van een noodzakelijke medische behandeling en de financiering van de medische behandeling naar het oordeel van verweerder deugdelijk is geregeld.
2.6 In artikel 3.60 Vb is bepaald dat de verblijfsvergunning onder de beperking verband houdend met het ondergaan van medische behandeling kan worden verleend voor vijf jaren, indien de medische behandeling naar verwachting van verweerder blijvend aan Nederland is gebonden.
2.7 Op grond van B8/3 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) kan verweerder, in de gevallen waarin niet wordt voldaan aan de in artikel 3.46 Vb genoemde voorwaarden, ingevolge artikel 3.4, derde lid, Vb een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 Vw verlenen, onder een andere beperking dan genoemd in het eerste lid. Dit kan als er sprake is van een medische noodsituatie.
2.8 In artikel 3.100 Vb is bepaald dat indien de vreemdeling, hangende besluitvorming op een eerdere aanvraag, wijziging van het gevraagde verblijfsdoel wenst, hij een nieuwe aanvraag indient.
2.9 Artikel 3.6 Vb bevat een limitatieve opsomming van de beperkingen waaronder de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, ambtshalve kan worden verleend.
2.10 In de uitspraak van 4 april 2006 heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
Eiser heeft zich op deze, door verweerder gedane, toezegging beroepen. In het bestreden besluit wordt slechts opgemerkt dat van gedane toezeggingen niet is gebleken. Die motivering is onvoldoende. Nu het telefoongesprek van de zijde van de gemachtigde van eiser schriftelijk is bevestigd, daarop geen reactie is gekomen van de zijde van verweerder, mocht eiser er in beginsel van uitgaan dat de inhoud van het telefoongesprek op juiste wijze was weergegeven. Zonder nader onderzoek kan verweerder niet concluderen dat van een gedane toezegging niet gebleken is en is deze conclusie onvoldoende deugdelijk gemotiveerd.
Ook overigens blinkt de motivering van het bestreden besluit niet uit. Hoewel een aanvraag is ingediend voor een verblijfsvergunning met de beperking “medische behandeling” wordt nergens aangegeven waarom eiser voor een vergunning met deze beperking niet in aanmerking komt. De genoemde eventuele tegenwerpingen betreffende het paspoortvereiste en het middelenvereiste zijn geen voorwaarden specifiek gericht op deze beperking, nog afgezien van het feit dat het middelenvereiste op grond van het beleid nooit wordt tegengeworpen. Verder heeft verweerder de verblijfsvergunning op grond van artikel 3.60 Vb verleend voor de duur van vijf jaar. Dit artikel ziet expliciet op de beperking verband houdend met het ondergaan van medische behandeling.
Het bestreden besluit veroorzaakt derhalve de nodige verwarring en de rechtbank concludeert dan ook dat verweerder in het bestreden besluit niet duidelijk heeft gemaakt en dus niet kenbaar heeft gemotiveerd om welke reden geen verblijfsvergunning op grond van de beperking verband houdend met het ondergaan van medische behandeling is verleend.
2.11 Verweerder heeft in het thans bestreden besluit, zoals in het verweerschrift en ter zitting toegelicht, overwogen dat de stelling van eiser, dat een medewerker van verweerder op 20 september 2004 telefonisch aan eiser heeft toegezegd dat de gevraagde verblijfsvergunning onder de beperking ‘medische behandeling’ zal worden verleend (verder: ‘de gedane toezegging’) niet langer wordt betwist en dat derhalve sprake is van een gerechtvaardigd opgewekt vertrouwen bij eiser. Verweerder stelt zich evenwel op het standpunt dat hij in het onderhavige geval niet, in strijd met de voorwaarden van het beleid, tot verlening van een verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘medische behandeling’ hoeft over te gaan, omdat het niet nakomen van de gedane toezegging geen nadelige gevolgen voor eiser heeft.
2.12 Eiser heeft zich in beroep primair op het standpunt gesteld dat de gedane toezegging en het daardoor opgewekte, gerechtvaardigde, vertrouwen bij eiser op zich voldoende zijn om voor verweerder de plicht in het leven te roepen de vergunning onder de gevraagde en toegezegde beperking te verlenen, zonder dat daarbij sprake behoeft te zijn van concrete nadelige gevolgen. Subsidiair is eiser van mening dat hij wel degelijk nadelige gevolgen ondervindt van het niet nakomen van de gedane toezegging.
2.13 De rechtbank overweegt dat het vertrouwensbeginsel inhoudt dat gerechtvaardigde verwachtingen, zo dat enigszins mogelijk is, worden gehonoreerd. Daartoe is op zich niet vereist dat een betrokkene door het niet honoreren van dat vertrouwen geen nadelige gevolgen ondervindt. Maar ook indien dat wel vereist zou zijn, is eiser door het niet nakomen van de door verweerder gedane toezegging wel degelijk in een nadeliger positie komen te verkeren. Hierbij is het volgende in aanmerking genomen.
2.14 Eiser heeft met juistheid gesteld dat, indien de vergunning onder de gevraagde beperking zou zijn verleend, hij na drie jaar in aanmerking zou zijn gekomen voor voortgezet verblijf en hij dan ook eerder naturalisatie had kunnen aanvragen. Verweerders verwijzing naar het Wijzigingbesluit van de Vreemdelingencirculaire 2000 (WBV) 2006/14 doet daar niet aan af. Weliswaar is daarin geregeld dat ook houders van een vergunning onder de beperking ‘verblijf vanwege medische noodsituatie’ na drie jaar rechtmatig verblijf een aanvraag kunnen doen voor een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met voortgezet verblijf, maar voormeld WBV is eerst op 15 maart 2006 in werking getreden en uit de inhoud blijkt niet dat aan het daarin opgenomen beleid terugwerkende kracht is verleend. Ook ter zitting heeft verweerder daarover geen uitsluitsel kunnen bieden. Het moet er derhalve voor worden gehouden dat voornoemd beleid eerst geldt vanaf 15 maart 2006. Eiser is derhalve in zoverre wel degelijk benadeeld door het niet nakomen van de gedane toezegging.
2.15 Verweerder heeft zich voorts nog op het standpunt gesteld dat eiser niet wordt gevolgd in zijn stelling dat hij bij het verlenen van een verblijfsvergunning onder de gevraagde beperking aansluitend in het bezit had kunnen worden gesteld van een verblijfsvergunning verband houdend met voortgezet verblijf. Ingevolge artikel 3.100 Vreemdelingenbesluit (Vb) gaat aan de verlening van een verblijfsvergunning altijd een daartoe strekkende aanvraag vooraf. Uitzondering daarop zijn de in artikel 3.6 Vb aangewezen verblijfsvergunningen die ambtshalve kunnen worden verleend. Een verblijfsvergunning verband houdend met voortgezet verblijf wordt in artikel 3.6 Vb niet genoemd.
2.16 De rechtbank overweegt dat, om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning op grond van ‘voortgezet verblijf’, inderdaad vereist is dat een daartoe strekkende aanvraag is ingediend. Ingevolge artikel 1:3, derde lid, Awb, wordt onder een aanvraag verstaan: een verzoek van een belanghebbende om een besluit te nemen. In het aanvullend bezwaarschrift van 14 december 2004 heeft eiser aangegeven dat hij alsnog in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van medische behandeling en, in aansluiting daarop, voor ‘voortgezet verblijf’. Dit is naar het oordeel van de rechtbank op te vatten als (mede) een verzoek om een besluit te nemen over de gestelde aanspraak op ‘voortgezet verblijf’. Evenals in de zaak waarnaar door eiser in beroep is verwezen kan verweerder eiser in de gelegenheid stellen alsnog de voor die aanvraag verschuldigde leges te voldoen, waarna een verblijfsvergunning op grond van ‘voortgezet verblijf’ met ingang van 14 december 2004 verleend kan worden.
2.17 Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat verweerder het gerechtvaardigde vertrouwen van eiser had moeten honoreren door hem met ingang van 29 september 2000 een verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘medische behandeling’ te verlenen. Door dit na te laten heeft verweerder gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel. Het bestreden besluit wordt om die reden vernietigd. Het beroep zal gegrond verklaard worden.
2.18 Verweerder zal worden opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
2.19 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt en de Staat der Nederlanden als rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
2.20 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb de Staat der Nederlanden aanwijzen als rechtspersoon die het betaalde griffierecht vergoedt.
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift met in achtneming van deze
uitspraak;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt de Staat der Nederlanden op € 644,- te betalen aan eiser;
3.5 draagt de Staat der Nederlanden op € 141,- te betalen aan eiser als vergoeding voor het betaalde griffierecht.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.C. Greeuw, rechter, en op 27 augustus 2007 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. S. de Groot, griffier.
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.