ECLI:NL:RBSGR:2007:BC0729

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
26 april 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/55321
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Hazara uit Ghazni, Afghanistan, wegens onvoldoende bewijs van vervolging

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag voor asiel voor onbepaalde tijd door een Hazara uit de provincie Ghazni, Afghanistan. De rechtbank heeft op 26 april 2007 uitspraak gedaan in het geschil tussen de eiser, geboren in 1984, en de Staatssecretaris van Justitie. De eiser had eerder een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd gekregen, maar deze was komen te vervallen. De rechtbank overweegt dat de etnische afkomst van de eiser, alsook zijn geloofwaardigheid, niet in twijfel zijn getrokken door de verweerder. De rechtbank stelt vast dat de eiser tot een minderheidsgroep behoort en dat zijn asielrelaas geloofwaardig is. Echter, de rechtbank oordeelt dat de verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met het destijds geldende beleid en de uitvoeringsconsequenties van het beleid van de Staatssecretaris, zoals neergelegd in de werkinstructie 220 en het ambtsbericht van 21 juni 2001. De rechtbank concludeert dat de bestreden beschikking in strijd is met de zorgvuldigheids- en motiveringsbeginselen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank vernietigt de afwijzing van de asielaanvraag en bepaalt dat de verweerder opnieuw op de aanvraag dient te beslissen, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens wordt de verweerder veroordeeld in de proceskosten van de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Groningen, vreemdelingenkamer
Zaaknummer: Awb 05/55321
Uitspraak in het geschil tussen:
[eiser],
geboren op [geboortedatum] 1984,
van Afghaanse nationaliteit,
V-nummer: [nummer],
eiser,
gemachtigde: mr. H. Postma, advocaat te Groningen,
en
DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE, voorheen de Minister van Justitie, daarvoor de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. M. Buisman, ambtenaar ten departemente.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Op 9 november 2000 heeft eiser een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Bij beschikking van 28 mei 2001 heeft verweerder de aanvraag ingewilligd en eiser in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), met ingang van 9 november 2000 en geldig tot 9 november 2003.
1.2. Op 13 februari 2003 heeft eiser een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ingediend. Op 28 januari 2005 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op de aanvraag. Bij uitspraak van 1 april 2005 (Awb 05/4375) heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Groningen, het beroep gegrond verklaard, de beschikking als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en onder b, Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigd en verweerder opgedragen binnen zes weken na verzending van de uitspraak een beschikking op de aanvraag te nemen, met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
1.3. Verweerder heeft bij beschikking van 10 november 2005 afwijzend op de aanvraag beslist. Bij beroepschrift van 7 december 2005 heeft eiser tegen de hiervoor genoemde beschikking beroep ingesteld. Bij brief van 7 februari 2006 heeft eiser de gronden van beroep ingediend.
1.4. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser toegezonden en hem in de gelegenheid gesteld om nadere gegevens te verstrekken.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Bij brief van 10 februari 2007, met bijlage, heeft eiser de gronden van beroep aangevuld.
1.6. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 22 februari 2007. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2. Rechtsoverwegingen
Feiten en standpunten van partijen
2.1. Eiser, Hazara en sjiitisch moslim, heeft aan zijn aanvraag uit 2000 het volgende asielrelaas ten grondslag gelegd. Eiser is geboren en getogen in de provincie Ghazni. Na de komst van de Taliban zijn eisers problemen begonnen, omdat hij Hazara is en aldus tot een minderheid behoort en bovendien sjiiet is. In 1999 was de druk door de Taliban op de Hazara erg groot; er werden jonge Hazara geronseld. Van zijn ouders heeft eiser gehoord dat zijn [broer] begin 2000 met geweld door de Taliban is meegenomen, omdat hij een jonge jongen was. Eisers vader heeft gezegd dat alle jongens door de Taliban werden geronseld. De buurman van eisers familie, [buurman], was in het verleden actief voor de Wahdat partij en had ruzie met eisers vader over landbouwgrond. De Taliban hebben de buurman opgepakt en de buurman moest zijn wapen inleveren. De buurman heeft tegenover de Taliban verklaard dat hij in het bezit was van een wapen dat hij begraven had, maar dat eiser zonder zijn toestemming het wapen had opgegraven. De Taliban zijn op 2 oktober 2000 bij eisers huis langs gekomen en hebben gezegd dat de buurman een verklaring had afgelegd en dat ze eiser zochten. Omdat eiser niet thuis was, hebben de Taliban eisers vader opgepakt. Eiser heeft van zijn moeder gehoord dat de Taliban hadden gezegd dat eiser zich moest melden en is de volgende ochtend op aanraden van zijn moeder vertrokken. Op 3 oktober 2000 heeft eiser zijn dorp verlaten, is naar Pakistan gereisd en is vanuit dat land naar Nederland gereisd, waar hij op 7 november 2000 is aangekomen.
2.2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen op grond van het navolgende, als neergelegd in het voornemen. De aanvraag is afgewezen op grond van artikel 34, juncto artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, Vw 2000. De grond voor verlening van de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000 is komen te vervallen. Ten tijde van het nemen van de beslissing van 28 mei 2001 bestonden er geen andere gronden, als genoemd in artikel 29 Vw 2000 om aan eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen. Eisers situatie beoordelend naar die ten tijde van de beslissing van 28 mei 2001, stelt verweerder zich op het standpunt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij door de omstandigheid dat zijn broer is meegenomen door de Taliban om voor hen te vechten, in de bijzondere (negatieve) aandacht is komen te staan van de Taliban. Reeds om die reden kon eiser geen geslaagd beroep doen op het vluchtelingschap. Verder vormde de gestelde ronseling van zijn broer voor eiser geen aanleiding om zijn land te verlaten. Dat duidt niet op een situatie waarin eiser te vrezen had voor vervolging. Voor zover eiser zich beroept op de vrees dat hij zou worden geronseld door de Taliban, overweegt verweerder dat die vrees louter is gebaseerd op vermoedens. De Taliban hebben eiser na de gestelde ronseling van zijn broer nooit daadwerkelijk meegenomen dan wel lastig gevallen. Verder heeft het opgraven van het wapen waar eiser van verdacht zou zijn, geen raakvlakken met het Verdrag, te meer nu duidelijk is dat eiser niet de rechtmatige eigenaar van het wapen was. Niet aannemelijk wordt geacht dat eiser vanwege het wapen in de bijzondere negatieve aandacht van de Taliban zou hebben gestaan.
Het enkele behoren tot de bevolkingsgroep der Hazara vormt geen reden te concluderen tot vluchtelingschap. Verder heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij op grond van persoonlijke feiten en omstandigheden te vrezen had voor vervolging vanwege zijn gestelde afkomst en religie. Eiser heeft daardoor immers nooit problemen met de Taliban gehad. De door eiser gestelde omstandigheden en gebeurtenissen vormden noch op zichzelf, noch in samenhang met elkaar, voldoende grond om ten aanzien van eiser tot vluchtelingschap te concluderen.
Inzake de beoordeling van de huidige situatie stelt verweerder zich op het standpunt dat het asielrelaas, noch de overige thans bekende feiten en omstandigheden, afgezet tegen de algemene ambtsberichten over Afghanistan reden vormen om aan te nemen dat eiser thans wel in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op één van de in artikel 29 Vw 2000 genoemde gronden.
Nadat eiser een zienswijze tegen het voornemen had uitgebracht, is eiser op 11 augustus 2005 gehoord, waarna verweerder de afwijzing in de beschikking, waar het voornemen deel van uitmaakt, als volgt nader heeft gemotiveerd.
De stelling van eiser dat de vrees voor ronseling reeds aanwezig was, gezien het feit dat hij Hazara is, volgt verweerder niet. Daarbij heeft verweerder verwezen naar het ambtsbericht van 21 juni 2001. Hoewel in dat ambtsbericht staat dat ronseling onder Hazara jongens voorkwam, leidt dat enkele feit niet tot de conclusie dat eiser daarvoor te vrezen had. Daartoe is noodzakelijk dat eiser door middel van persoonlijke feiten en omstandigheden aannemelijk maakt dat hij geronseld zou worden. Het beroep op zijn afkomst en de algemene gang van zaken omtrent de ronseling van Hazara jongens is onvoldoende voor de conclusie dat eiser persoonlijk te vrezen had. Eiser heeft verwezen naar het Handbook van de United Nations High Commissioner for Refugees (UNHCR) , waarin staat dat niet alleen eigen ervaringen, maar ook gebeurtenissen van familie en vrienden de vrees voor ronseling kunnen ondersteunen. Eisers stelling dat hij door middel van persoonlijke feiten de vrees aannemelijk heeft gemaakt, volgt verweerder niet. Na de arrestatie van zijn broer heeft eiser immers geruime tijd geen problemen ondervonden. In zijn stelling dat hij aan ronseling is ontkomen, omdat eiser niet thuis was op het moment van de komst van de Taliban, volgt verweerder eiser niet. Eiser heeft immers verklaard dat de Taliban naar hem gevraagd hadden vanwege het incident met het wapen van de buurman. De arrestatie van eisers vader doet aan het voorgaande niet af. De enkele omstandigheid dat eiser zich zou moeten melden bij de Taliban, zonder dat duidelijk is waarom eiser dat zou moeten, is onvoldoende voor een gegrond beroep op vluchtelingschap.
Het beroep op het ambtsbericht van februari 2005 en WBV 2004/60 door eiser gaat niet op, nu deze documenten destijds geen geldigheid hadden. Op basis van het destijds geldende ambtsbericht stelt verweerder vast dat de situatie van Hazara's niet goed was en dat er sprake kon zijn van discriminatie. Groepsvervolging op grond van afkomst wordt echter niet aangenomen, zodat op grond van persoonlijke feiten en omstandigheden discriminatie of vervolging aannemelijk gemaakt dient te worden. Vrees voor vervolging neemt verweerder echter niet aan. Uit het asielrelaas van eiser is niet gebleken dat hij beperkt is in zijn sociaal en maatschappelijk functioneren.
Voor wat betreft de beoordeling van de huidige situatie heeft verweerder overwogen als volgt. De algemene situatie in Afghanistan is, onder verwijzing naar ambtsberichten, waarvan laatstelijk het ambtsbericht van 31 juli 2005, niet zodanig dat vreemdelingen afkomstig uit dat land in het algemeen zonder meer als vluchtelingen kunnen worden aangemerkt. Eiser is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat met betrekking tot hem persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die zijn vrees voor vervolging in de zin van het Verdrag rechtvaardigen. Verweerder volgt de stelling dat eiser in zijn woonplaats tot een minderheidsgroep behoort. Daaruit volgt echter niet dat eiser tot een risicogroep in de zin van WBV 2004/60 behoort. In het ambtsbericht van juli 2005 staat namelijk dat de positie van Hazara's verbeterd is, nu zij een aanzienlijk aandeel hebben gehad in de overwinning op de Taliban. Daarom dient geconcludeerd te worden dat eiser niet behoort tot een risicogroep op grond van zijn afkomst. Het enkele feit dat uit het rapport van het UK Home Office blijkt dat in sommige gevallen Hazara's niet kunnen terugkeren leidt niet tot vergunningverlening, omdat dit niet aannemelijk maakt dat eiser dergelijke problemen zal ondervinden.
Het beroep op de algemene situatie in Afghanistan leidt niet tot een ander oordeel. Eisers stelling dat hij zijn identiteit in Nederland heeft ontwikkeld, nu hij hier vanaf zijn zestiende jaar heeft verbleven, leidt niet tot een ander oordeel, nu dat argument geen verband houdt met een van de gronden van het Vluchtelingenverdrag.
Voor het overige heeft verweerder geweigerd eiser een verblijfsvergunning regulier als alleenstaande minderjarige vreemdeling te verlenen.
2.3. Eiser stelt zich op het volgende standpunt. Alvorens het voornemen uit te brengen, had verweerder eiser eerst moeten horen naar aanleiding van zijn aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Nu verweerder dat niet gedaan heeft, heeft verweerder eerst in de beschikking in kunnen gaan op de (nieuwe) feiten en omstandigheden die eiser wenst aan te voeren. Op deze wijze is eiser een instantie onthouden. Daarnaast is er sprake van willekeur. In andere zaken is verweerder overgegaan tot het verstrekken van een afschrift van het rapport van nader gehoor, voordat de beschikking werd genomen. In het geval van eiser echter heeft verweerder dat niet gedaan, terwijl eiser daar bij het gehoor op 11 augustus 2005 uitdrukkelijk om heeft verzocht.
In het kader van de ex tunc beoordeling stelt eiser zich op het volgende standpunt. Vaststaat dat de geloofwaardigheid van eisers asielrelaas niet in geding is. Door verweerder zijn de gebeurtenissen en vaststaande gegevens – blijkend uit het relaas en beoordeeld tegen de achtergrond van de voorhanden objectieve informatie – separaat en derhalve niet in hun onderlinge samenhang beoordeeld. Verweerder heeft miskend dat het gegeven dat eiser tot de kwetsbare groep der Hazara's behoort, waarvan bekend is dat de jongens van die groep een groot risico lopen door de Taliban te worden gerekruteerd, in samenhang met het feit dat eisers broer tegen diens wil is gerekruteerd door de Taliban en voorts dat de Taliban bij eisers woning zijn geweest omdat zij ook eiser wilden meenemen, tot de gevolgtrekking leidt dat eiser wel degelijk gegronde reden had te vrezen voor zijn leven. Hierbij dient tevens de beschuldiging van wapenbezit door de Taliban betrokken te worden, alsmede de arrestatie van eisers vader. Objectief gezien moest eiser vrezen voor vervolging, dan wel voor een door artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) verboden behandeling van de zijde van de Taliban. Hij stond in de negatieve belangstelling van de Taliban, waarbij het exacte motief daarvoor - rekrutering dan wel wapenbezit, dan wel beide - van de Taliban door eiser redelijkerwijs niet te achterhalen is. Eiser heeft zich beroepen op werkinstructie 220, met name paragraaf 2.1.6 en 2.1.7. Hoewel verweerder in de beschikking terecht heeft opgemerkt dat een beroep op WBV 2004/60 als in de zienswijze in de ex tunc toets niet mogelijk is, had verweerder bij die toets werkinstructie 220 moeten toepassen. Op grond van het voorgaande stelt eiser dat verweerder niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom eiser op het moment van de beslissing op de aanvraag, 28 mei 2001, niet in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, dan wel b, Vw 2000.
Verweerders weigering eiser een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als minderjarige te verlenen is door eiser gemotiveerd bestreden.
Eisers beroep op de inherente afwijkingsbevoegdheid is zonder onderbouwing afgewezen. In de bestreden beschikking staat dat verweerder “op dit moment” geen aanleiding ziet gebruik te maken van die bevoegdheid, hetgeen impliceert dat verweerder op een later tijdstip daar wel toe genegen is.
De beschikking is in strijd met het zorgvuldigheids- en het motiveringbeginsel.
Toetsingskader
2.4. Artikel 34 Vw 2000 luidt sinds 1 september 2004 als volgt:
"De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33 van de vreemdeling die direct voorafgaande aan de aanvraag, gedurende vijf achtereenvolgende jaren rechtmatig verblijf heeft genoten als bedoeld in artikel 8, onder c, kan slechts worden afgewezen indien zich op het moment waarop de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 28, afloopt, een grond als bedoeld in artikel 32 voordoet.". Vóór 1 september 2004 gold in plaats van de termijn van vijf achtereenvolgende jaren een termijn van drie achtereenvolgende jaren.
2.5. In artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, Vw 2000 staat het volgende:
"De verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 kan worden ingetrokken dan wel de aanvraag voor verlenging van de geldigheidsduur ervan kan worden afgewezen indien:
....
c. de grond voor verlening, bedoeld in artikel 29, is komen te vervallen;".
2.6. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, Vw 2000 kan een
verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de
vreemdeling
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
2.7. Op grond van artikel 1 (A) van het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen (het Vluchtelingenverdrag) worden vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde redenen hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige of politieke overtuiging of hun nationaliteit dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling beschouwd.
2.8. Bij onder meer de uitspraken van 28 maart 2002 (AB 2002/132) en van 20 februari 2004 (JV 2004/172) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) geoordeeld dat een besluit, waarbij een verblijfsvergunning op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000 is verleend, niet in rechte onaantastbaar wordt, voor zover daarin besloten ligt dat geen verblijfsvergunning wordt verleend op één van de gronden a tot en met c van het eerste lid van artikel 29 Vw 2000. In de uitspraak van 28 maart 2002 heeft de ABRS uitdrukkelijk gewezen op de door de Staatssecretaris van Justitie gedane toezeggingen dat - in weerwil van het feit dat de verlening van een verblijfsvergunning dient te worden gebaseerd op een beoordeling van de toepasbaarheid van de gronden, vermeld in artikel 29 Vw 2000, in de daar aangegeven volgorde - die beoordeling opnieuw en ten volle zal plaatsvinden indien het mocht komen tot een voornemen tot intrekking van de verleende vergunning en dat hij zich alsdan in een eventueel daarop volgende procedure niet op het standpunt zal stellen dat die herbeoordeling niet kan worden aangevochten.
2.9. Gelet op artikel 34 Vw 2000, in samenhang met artikel 32, eerste lid, aanhef en onder c, Vw 2000 en artikel 83 Vw 2000 en in aanmerking genomen genoemde uitspraken van de ABRS en verweerders bestendige toetsingspraktijk, is verweerder in beginsel gehouden de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd te verlenen
a) indien er op het moment waarop de verblijfsvergunning werd verleend, een andere grond voor verlening als bedoeld in artikel 29 Vw 2000 aanwezig was of, indien dit niet het geval is,
b) indien er op het moment van het verstrijken van de geldigheidsduur van de verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd dan wel - gelet op artikel 83 Vw 2000 - op enig moment nadien, een grond voor verlening van een verblijfsvergunning asiel als bedoeld in artikel 29 Vw 2000 aanwezig is.
Beoordeling van het beroep
Beoordeling ex tunc
2.10. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat de grond voor verlening van de verblijfsvergunning asiel, artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000 op het moment waarop de geldigheidsduur van de aan eiser verleende vergunning was verlopen, te weten op 9 november 2003, was komen te vervallen. In geschil is of eiser ten tijde van de verlening van de verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000 aanspraak kon maken op een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, Vw 2000. Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
2.11. Niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Afghanistan zodanig is dat uitsluitend in verband daarmee aan een vreemdeling uit dat land een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 moet worden verleend. Daarom zal aannemelijk moeten zijn dat met betrekking tot eiser persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan op grond waarvan kan worden geoordeeld dat een verblijfsvergunning op die grond moet worden verleend.
2.12. De rechtbank stelt vast dat verweerder de etnische afkomst van eiser niet in twijfel heeft getrokken. Evenmin heeft verweerder in twijfel getrokken het gebied waaruit eiser stelt afkomstig te zijn, de provincie Ghazni. Blijkens de tweede alinea op bladzijde 5 van de bestreden beschikking volgt verweerder eiser in diens stelling dat hij in zijn woonplaats tot een minderheidsgroep behoort. Nu dit een reactie is van de zijde van verweerder op hetgeen eiser in de zienswijze heeft aangevoerd, onder overlegging door eiser van informatie te dien aanzien, leidt de rechtbank daaruit af dat verweerder die informatie niet bestrijdt. Uit die informatie blijkt dat de provincie Ghazni bestaat uit 16 districten en dat de bevolking in het district Muqur, waar eiser vandaan komt, bestaat uit 99% Pashtun en 1% Hazara en Tajik. De rechtbank stelt voorts vast dat verweerder het asielrelaas van eiser geloofwaardig acht. Aldus heeft verweerder niet in twijfel getrokken dat eisers broer begin 2000 door de Taliban met geweld is meegenomen en geronseld is. Voorts twijfelt verweerder niet aan eisers relaas voor zover betrekking hebbend op zijn buurman, die heeft behoord tot de Hezb-i-Wahdat. Evenmin heeft verweerder in twijfel getrokken dat eisers vader op 2 oktober 2000 door de Taliban is meegenomen, omdat de Taliban eiser zochten en eiser niet thuis was. De Taliban zouden eisers vader vasthouden zolang eiser zich niet zou melden. De moeder van eiser – eiser was toentertijd minderjarig – heeft eiser weggestuurd, omdat zij bang was dat ook eiser zou worden meegenomen door de Taliban. De volgende dag is eiser weggegaan.
2.13. In de gronden van beroep heeft eiser gesteld dat verweerder in de bestreden beschikking terecht heeft opgemerkt dat een beroep op voormeld WBV2004/60 in het kader van de ex tunc toets niet mogelijk is. Naar eiser heeft gesteld, had verweerder bij de beoordeling desondanks rekening dienen te houden met werkinstructie 220 van
24 februari 2000 van verweerder. De rechtbank volgt eiser in dat standpunt. Aldus heeft verweerder bij de beoordeling van eisers aanvraag ten onrechte niet betrokken het destijds geldende beleid, zijnde de uitvoeringsconsequenties van het door de Staatssecretaris vastgestelde beleid als neergelegd in de brief van 14 januari 2000. Dit klemt te meer, gezien hetgeen is opgenomen in de paragrafen 2.1.6 en 2.1.7 van genoemde werkinstructie. In paragraaf 2.1.6 van werkinstructie 220 staat onder meer:
“Blijkens paragraaf 3.4.7. van het ambtsbericht van 16 september 1999 komt het voor dat familieleden van gezochte personen worden vastgehouden teneinde de gezochte er toe te bewegen zich te melden. Indien de Taliban vermoeden dat een gezochte persoon zich nog steeds in Afghanistan bevindt, lopen de familieleden het risico vastgenomen te worden totdat de gezochte persoon zich meldt.
….
De omstandigheid dat familieleden van een gezochte persoon worden vastgehouden is niet voldoende om ten aanzien van een familielid te concluderen tot vluchtelingschap, aangezien het de Taliban in dit geval niet om dat familielid, maar om de gezochte persoon gaat.”
In paragraaf 2.1.7 van werkinstructie 220 is onder meer het navolgende neergelegd:
“Uit het ambtsbericht van 16 september 1999, paragraaf 3.3.3., komt naar voren dat de sjiieten, en met name sjiitische Hazara’s, in Afghanistan worden gewantrouwd en een verhoogd risico lopen op vervolging of op een behandeling in de zin van art. 3 EVRM. In het verleden vond dit met name plaats in tijden dat de Taliban zich bedreigd voelden. De beschreven gebeurtenissen in Herat en Mazar-i-Sharif, waar vele sjiieten en Hazara’s zijn gearresteerd en gedetineerd en in een aantal gevallen geëxecuteerd, vormen hiervan een voorbeeld. Er wordt evenwel niet aangenomen dat van groepsvervolging sprake is (geweest)”.
De rechtbank acht de hiervoor opgenomen gedeeltes uit werkinstructie 220 te meer van belang, bezien tegen de achtergrond van hetgeen in die werkinstructie is opgenomen onder paragraaf 1.2 en de vaststelling dat de paragrafen 2.1.6 en 2.1.7 van die werkinstructie zijn opgenomen als voorbeelden van “Groeperingen die verhoogde aandacht vragen”.
2.14. In het ambtsbericht van 21 juni 2001 staat in paragraaf 3.3.9 onder meer:
“Net als in 1998, toen de strijdkrachten van de Taliban een bloedbad aanrichtten onder Hazara’s in Mazar-i-Sharif uit wraak voor de moord op vele Talibanstrijders een jaar eerder, hebben de Taliban zich in mei 2000 en in januari 2001 opnieuw schuldig gemaakt aan slachtpartijen onder de Hazarabevolking van Noord- en Centraal Afghanistan. Het betreft de buitengerechtelijke executies van burgers bij de Robatakpas en de moord op burgers in Yakawlang.”.
Voorts is genoemd ambtsbericht onder paragraaf 3.4 onder meer opgenomen:
“De Afghaanse samenleving heeft primair een tribaal karakter. Dit betekent dat de stam en clan waartoe iemand behoort een zekere mate van bescherming tegen vervolging kunnen bieden. ….
Een andere consequentie van het tribale karakter van de Afghaanse samenleving is dat niet zozeer iemands functie, maar veeleer zijn afkomst van belang is bij de beantwoording van de vraag hoeveel effectieve verantwoordelijkheid en macht hij heeft. Iemand kan weliswaar op papier over weinig bevoegdheden beschikken, maar vanwege zijn afkomst veel macht bezitten – en vice versa.”.
In paragraaf 3.4.2 van meergenoemd ambtsbericht staat onder meer:
“De voortdurende oorlogsinspanningen noopten de Taliban er echter toe ook soldaten te gaan rekruteren. Rekrutering geschiedt met name in de zuidelijke …. en oostelijke provincies (onder meer …. , Ghazni, …) van Afghanistan.
De Taliban rekruteren hun reguliere soldaten vrijwel uitsluitend binnen de Pashtun gemeenschap in Afghanistan. Onder bijzondere omstandigheden komt het echter ook voor dat de Taliban mannen van andere etnische groeperingen (zoals Tadzjieken en Hazara’s) dwingen in hun strijdkrachten te dienen. ….
De Hazara’s en Tadzjieken die tegen hun wil worden gerekruteerd krijgen geen wapens uitgereikt, maar dienen bijvoorbeeld als menselijk schild tegen vijandelijke aanvallen of worden voor de reguliere troepen uitgestuurd om landmijnen te lokaliseren.
Strikt genomen hanteren de Taliban geen minimumleeftijd bij de rekrutering.”.
In paragraaf 3.4.3., getiteld “Minderheden” van het ambtsbericht van 21 juni 2001 staat onder andere het volgende.
“Volgens ruwe schattingen bestaat de bevolking van Afghanistan uit …. 19 procent Hazara’s … .
De Hazara’s leven voornamelijk in Centraal- en West-Afghanistan, meer in het bijzonder in de provincies Bamiyan, Uruzgan, Ghazni, Ghor en het zuiden van de provincie Balkh. Deze traditionele leefgebieden van de Hazara’s zijn vrijwel volledig in handen van de Taliban. ….. Anders dan de meeste andere bevolkingsgroepen in Afghanistan hebben Hazara’s Mongoolse gelaatstrekken. De meeste Hazara’s zijn sjiiet.
Omdat de Taliban de Hazara’s wantrouwen, wordt de orde in de traditionele leefgebieden van de Hazara’s … op hardhandige wijze gehandhaafd. Hazara’s zijn regelmatig het slachtoffer van afpersing, intimidatie en gedwongen rekrutering. Zo zouden de Taliban de bewoners van deze gebieden dwingen verscheidene malen per maand een som geld af te dragen. Deze afpersing geschiedt onder het mom van de inning van een religieuze belasting, de “zakat”.
Indien de bewoners niet in staat zijn de door de Taliban verlangde bedragen af te staan, nemen de Taliban een deel van hun bezittingen in beslag, waaronder bijvoorbeeld vee. Ook komt het voor dat de Taliban bij het in gebreke blijven van de betaling van de “zakat” mannelijke gezinsleden dwingen dienst te nemen in hun leger*. Aangezien de Hazara’s doorgaans erg arm zijn, zou het regelmatig voorkomen dat de Taliban overgaan tot inbeslagname of gedwongen rekrutering.”.
* Op deze plaats is voetnoot 125 opgenomen, alwaar het volgende vermeld is:
“Voor een uitvoerige beschrijving van de rekrutering van soldaten door de Taliban, zie het algemeen ambtsbericht van Afghanistan van 16 september 1999, paragraaf 3.4.4, blz 47 – 51.”
2.15. Nog afgezien van hetgeen is neergelegd in rechtsoverweging 2.13. is de rechtbank van oordeel dat - bezien in het licht van de hiervoor opgenomen gedeeltes uit de ambtsberichten, zijnde deskundigenberichten - verweerders standpunt als neergelegd in de bestreden beschikking onvoldoende is om recht te doen aan eisers positie als lid van een etnische minderheid in de Afghaanse tribale samenleving, meer specifiek zijn positie als behorend tot een etnische minderheid in de provincie Ghazni, bezien tegen de achtergrond van eisers asielrelaas, welk relaas verweerder eenduidig geloofwaardig acht.
Beoordeling ex nunc
2.16. Ten tijde van het uitbrengen door verweerder van het voornemen op 13 mei 2005 gold WBV 2004/60, nu deze is vastgesteld op 5 oktober 2004 en is gepubliceerd in de Staatscourant van 8 oktober 2004, nr. 194, pagina 14. De rechtbank stelt vast dat verweerder in het voornemen in het kader van de ex nunc beoordeling het asielrelaas van eiser niet heeft getoetst met inachtneming van dat WBV. In de bestreden beschikking van 10 november 2005 heeft verweerder WBV 2004/60 genoemd in reactie op hetgeen eiser te dien aanzien in de zienswijze heeft aangevoerd en aldus – alsnog – bij de boordeling betrokken, doch niet anders dan door te concluderen dat eiser niet tot een risicogroep in de zin van WBV 2004/60 behoort, nu het ambtsbericht van juli 2005 “stelt” dat de positie van Hazara’s verbeterd is, nu zij een aanzienlijk aandeel hebben gehad in de overwinning op de Taliban.
2.17. De rechtbank kan verweerder in het hiervoor weergegeven standpunt niet volgen, nu verweerder daarmee ten onrechte de reden voor het besluit van de (toen nog) Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie van 5 oktober 2004, nummer 2004/60, als neergelegd in dat WBV in paragraaf 2 en voorts hetgeen in die WBV is opgenomen onder paragraaf 4, hetwelk specifiek betrekking heeft op eisers situatie, buiten beschouwing heeft gelaten en aldus niet heeft meegenomen in de beoordeling. De enkele stelling van verweerder dat geen sprake is van een risicogroep als bedoeld in WBV 2004/60, omdat uit het ambtsbericht van juli 2005 blijkt dat de positie van Hazara’s verbeterd is nu zij een aanzienlijk aandeel hebben gehad in de overwinning op de Taliban, acht de rechtbank onvoldoende. Dit klemt te meer, gezien de eerder aangehaalde uitgebreide informatie in ambtsberichten en voorts afgezet tegen het gegeven dat de enkele zin als aangehaald door verweerder al vanaf 2002 in de ambtsberichten is opgenomen, dat wil zeggen ruim voordat WBV 2004/60 in werking trad. Daarbij tekent de rechtbank overigens nog aan dat in de ambtsberichten van november 2003 en juli 2005 is aangegeven dat de situatie van de Hazara, met name in Kaboel, is verbeterd. De toevoeging met betrekking tot Kaboel komt in de bestreden beschikking bij de verwijzing naar het ambtsbericht niet voor, terwijl niet in geschil is dat eiser niet uit Kaboel komt, maar uit Ghazni. Dat zo zijnde is naar het oordeel van de rechtbank de door verweerder gelegde relatie met het ambtsbericht van juli 2005 - gebaseerd op één zin - onvoldoende om te kunnen vaststellen dat eiser niet behoort tot de risicogroep als bedoeld in WBV 2004/60.
Ook overigens kan verweerders standpunt inzake het niet behoren van eiser tot een risicogroep geen standhouden. In dit kader wijst de rechtbank er op dat de titel van paragraaf 4 van meergenoemde WBV luidt “Groepen van personen die verhoogde aandacht vragen”, dat paragraaf 4.1 betreft “Risicogroepen” en dat daartoe blijkens de onderverdeling in die paragraaf minderheden en alleenstaande vrouwen en meisjes behoren. De rechtbank wijst in dit kader op hetgeen onder paragraaf 4.1 is opgenomen ter toelichting, alwaar onder meer het volgende is opgenomen:
“Gezien de inhoud van het ambtsbericht bestaat er reden om bij de beoordeling van aanvragen om een verblijfsvergunning asiel extra aandacht te besteden aan bepaalde groepen die een bepaald risico kunnen lopen bij terugkeer. In deze paragraaf worden deze groepen beschreven, alsmede de gevolgen voor de beoordeling van deze aanvragen.
Indien leden van deze risicogroepen zich beroepen op problemen van de zijde van de huidige (centrale) autoriteiten, of lokale krijgsheren, of met medeburgers, kan met geringe indicaties reeds aannemelijk worden gemaakt dat deze problemen leiden tot een gegronde rees voor vervolging of van een reëel risico op schending van artikel 3 EVRM. De geringe indicatie verlangt wel dat sprake is van een geloofwaardig individualiseerbaar asielrelaas. Bij de beoordeling van de zwaarwegendheid zal bij personen die behoren tot een risicogroep zeer snel geoordeeld worden dat de problemen voldoende zwaarwegend zijn.
….
Minderheden
Gezien de algehele situatie in Afghanistan bestaat er aanleiding bijzondere aandacht te schenken aan asielverzoeken van personen die van origine uit een gebied komen waar zij tot een etnische minderheid behoren. Indien hiervan sprake is zal een geringe indicatie van problemen voldoende zijn om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, op grond van artikel 29, eerste lid onder a of b, Vreemdelingenwet te verlenen.”.
2.18. Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat de bestreden beschikking is genomen in strijd met het in artikel 3:2 Awb neergelegde zorgvuldigheidsbeginsel en het in artikel 3:46 Awb neergelegde motiveringsbeginsel. De beschikking dient dan ook te worden vernietigd en het beroep dient gegrond te worden verklaard.
2.19. Gezien hetgeen eerder is overwogen behoeft hetgeen meer of overigens is aangevoerd geen bespreking meer.
2.20. Voor veroordeling overeenkomstig artikel 8:75, eerste lid, Awb van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat thans aanleiding. Het bedrag van de te vergoeden proceskosten moet naar het oordeel van de rechtbank ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht worden bepaald op € 644,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting).
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden beschikking van 10 november 2005;
- bepaalt dat verweerder opnieuw op de aanvraag dient te beslissen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ad € 644,-, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser dient te vergoeden.
Aldus gegeven door mr. G. Laman en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van H.M. Eleveld als griffier op 26 april 2007.
Tegen de uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift, in aanvulling op de vereisten gesteld in artikel 6:5 Algemene wet bestuursrecht één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.
Afschrift verzonden: