ECLI:NL:RBSGR:2007:BC2383

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
13 september 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/8658/IB/PVV
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslag inkomstenbelasting na typefout bij loonheffing

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 13 september 2007 uitspraak gedaan in een geschil over een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. Eiser had aangifte gedaan voor het jaar 2002 en had een bedrag van € 22.445 ingevuld als ingehouden en afgedragen loonbelasting. Echter, door een typefout van een medewerker van de Belastingdienst was er € 24.455 als loonheffing ingevuld, wat leidde tot een onjuiste definitieve aanslag. Na ontdekking van deze fout heeft de Belastingdienst een navorderingsaanslag opgelegd aan eiser. De rechtbank moest beoordelen of deze navorderingsaanslag terecht was opgelegd.

De rechtbank overwoog dat artikel 16 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) de mogelijkheid biedt om een vergissing te herstellen zonder dat daarvoor een specifiek feit vereist is. De rechtbank verwierp het argument van eiser dat de Hoge Raad-arresten niet van toepassing waren op zijn situatie. Ook het beroep op het zorgvuldigheidsbeginsel faalde, omdat de wet de consequenties van fouten bij de aanslagregeling uitputtend regelt. De rechtbank oordeelde dat de heffingsrente terecht in rekening was gebracht, en dat de wijzigingen in de AWR na 1997 de basis vormden voor deze beslissing.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van eiser ongegrond, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de belastingwetgeving en de verantwoordelijkheden van zowel de belastingplichtige als de Belastingdienst in het proces van belastingheffing.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 06/8658/IB/PVV
Uitspraakdatum: 13 september 2007
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X], wonende te [Z], eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst te [P], verweerder.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van verweerder van 18 september 2006 op het bezwaar van eiser tegen de aan eiser voor het jaar 2002 opgelegde navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 63.716 (aanslagnummer [nummer]).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2007.
Namens eiser zijn verschenen: [A] en [B]. Namens verweerder is verschenen mr. [...].
1. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2. Gronden
2.1. Eiser heeft aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen gedaan over het onderhavige jaar. In zijn aangifte heeft hij een bedrag van € 22.445 ingevuld als ingehouden en afgedragen loonbelasting. Dit is het bedrag dat in het onderhavige jaar daadwerkelijk door zijn werkgever is ingehouden en afgedragen aan de Belastingdienst.
2.2. Bij het overnemen van de bedragen uit de aangifte heeft een medewerker van de Belastingdienst als gevolg van een typefout € 24.455 als loonheffing ingevuld. Vervolgens is de definitieve aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd. Nadat was gebleken dat er bij de definitieve aanslagregeling een onjuist bedrag aan loonbelasting was verrekend, heeft verweerder een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: de navorderingsaanslag) aan eiser opgelegd.
De definitieve aanslag en de navorderingsaanslag zijn naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 63.716 vastgesteld. Bij de navorderingsaanslag heeft verweerder slechts rekening gehouden met een bedrag aan ingehouden en afgedragen loonbelasting van
€ 22.455. Hierdoor resulteerde de navorderingsaanslag in een te betalen bedrag aan inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen van € 2.268.
2.3. In geschil is of de navorderingsaanslag terecht aan eiser is opgelegd.
2.4. Ingevolge artikel 16, tweede lid, onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) kan navordering mede plaatsvinden in alle gevallen waarin te weinig belasting is geheven doordat - voor zover hier van belang - een voorheffing tot een onjuist bedrag is verrekend.
2.5. Het tweede lid van artikel 16 van de AWR heeft blijkens de geschiedenis van zijn totstandkoming de strekking om een vergissing, die bij de toepassing van artikel 15 van die wet ten nadele van de fiscus is begaan, bij wege van navordering te herstellen zonder dat daarvoor ,,enig feit'', als in het eerste lid van artikel 16 bedoeld, wordt vereist (Hoge Raad 22 juni 1977, nr. 18.395, BNB 1977/284). Anders dan eiser betoogt, kan aan het arrest van de Hoge Raad van 9 juni 2006, nr. 41.648, BNB 2006/317 waarin de toepassing van artikel 16, eerste lid, van de AWR aan de orde was, reeds daarom in de onderhavige situatie niet de door hem gewenste betekenis worden gehecht.
2.6. Voor zover eiser stelt dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld en dat op basis daarvan de navorderingsaanslag ten onrechte is opgelegd, faalt dit beroep. Nu de consequenties van de bij de aanslagregeling gemaakte fouten uitputtend zijn geregeld in artikel 16 van de AWR is hier voor toepassing van het zorgvuldigheidsbeginsel geen plaats. Dit is niet anders indien juist zou zijn de stelling van eiser dat de gemaakte fout voortkomt uit een bewust gekozen systeem van verwerking waarbij het risico van fouten bewust wordt aanvaard (Hoge Raad 13 juli 1994, nr. 29.762, BNB 1994/278). Voorts is de navorderingsaanslag binnen de in artikel 16, derde lid, van de AWR gestelde termijn opgelegd. De navorderingsaanslag is derhalve terecht aan eiser opgelegd.
2.7. Het wettelijk systeem van heffingsrente gaat ervan uit dat de aan een belastingplichtige in rekening gebrachte heffingsrente het rentevoordeel wegneemt dat hij in beginsel heeft genoten doordat hij de materieel verschuldigde belasting op een later tijdstip voldoet dan waarop deze is ontstaan. Omgekeerd vindt vergoeding van heffingsrente plaats bij een belastingteruggave teneinde de rente die de belastingplichtige in beginsel heeft gederfd, te compenseren. Na de wijziging van Hoofdstuk VA van de AWR bij de Wet van 13 december 1996, Staatsblad 655, in werking getreden op 1 juli 1997, heeft het arrest van de Hoge Raad van 1 november 1995, nr. 30 720, BNB 1996/84 geen gelding meer. Deze beslissing is gebaseerd op de geschiedenis van de totstandkoming en op de toen geldende tekst van artikel 30c, eerste lid, van de AWR. Bij vorenbedoelde wijziging van de AWR in 1997 is het drempeltijdvak vervallen en is in verband daarmee de inhoud van genoemd artikel niet meer opgenomen in de artikelen 30f en volgende van de AWR. Als gevolg van deze wijziging wordt met betrekking tot de inkomstenbelasting in alle gevallen heffingsrente berekend of vergoed vanaf de dag na het einde van het tijdvak waarover de belasting wordt geheven. De in rekening gebrachte heffingsrente is gebaseerd op hiervoor laatstgenoemde artikelen van de AWR en is in zoverre terecht aan eiser in rekening gebracht. De omstandigheden dat eiser in het onderhavige geval op juiste wijze aangifte heeft gedaan en dat het niet aan hem is te wijten dat er te veel aan loonheffing is verrekend, is hierbij niet van belang. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder door het in rekening brengen van heffingrente ook niet in strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur gehandeld.
2.8. Gelet op het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard.
2.9. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 13 september 2007 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. S.C. Stuldreher, in tegenwoordigheid van mr. S.R.M. Dekker, griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te 's-Gravenhage (belastingkamer), Postbus 20021, 2500 EA Den Haag.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.