RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 19 november 2007
[Eiser],
geboren op [geboortedatum] 1968, van Indiase nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. J. Singh, advocaat te Hoofddorp,
de minister van Buitenlandse Zaken,
verweerder,
gemachtigde: mr. J.M. Kobus, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1.1 Eiser heeft op 6 juli 2006 bij de Nederlandse vertegenwoordiging in New Delhi een aanvraag ingediend tot het verlenen van een visum kort verblijf voor familiebezoek aan [referente] (hierna: referente). Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 8 juli 2006 afgewezen. Eiser heeft tegen het besluit op 11 augustus 2006 bezwaar gemaakt. Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 3 mei 2007 ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit op 14 mei 2007 beroep ingesteld.
1.2 Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2007. Partijen zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden.
2.1 In beroep toetst de rechtbank het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.2 Ingevolge artikel 72, tweede lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt een beschikking omtrent de afgifte van een visum voor de toepassing van hoofdstuk 7 “Rechtsmiddelen” van de Vreemdelingenwet 2000 gelijkgesteld met een beschikking omtrent een verblijfsvergunning regulier gegeven krachtens deze wet.
2.3 Verweerder is op grond van artikel 7 van het Souverein Besluit van 12 december 1813 (Stcrt. 1814, 4) bevoegd tot het verlenen van visa.
2.4 Ingevolge de artikelen 1 en 2 van het Protocol tot opneming van het Schengen-acquis in het kader van de Europese Unie (Pbl. C 340 van 10 november 1997) is het Schengen-acquis, met inbegrip van de besluiten van het bij de uitvoeringsovereenkomsten van Schengen opgerichte Uitvoerend Comité, opgenomen in het institutionele en juridisch kader van de Europese Unie en treedt de Raad van de Europese Unie in de plaats van het Uitvoerend Comité. De Overeenkomst ter uitvoering van het Schengen-akkoord van 19 juni 1990, Trb. 1990/145 (SUO) maakt ingevolge de bijlage bij het Protocol deel uit van het Schengen-acquis.
2.5 Ingevolge artikel 10, eerste lid, SUO wordt er een eenvormig visum ingesteld dat geldig is voor het grondgebied van alle Overeenkomstsluitende Partijen en kan dit visum worden verleend voor een periode van ten hoogste drie maanden.
2.6 Ingevolge artikel 15 SUO mag een visum als bedoeld in artikel 10 SUO in beginsel slechts worden afgegeven, voor zover de vreemdeling voldoet aan de voorwaarden voor binnenkomst gesteld in artikel 5, eerste lid, onder a, c, d en e, SUO.
2.7 De artikelen 2 tot en met 8 van het SUO zijn ingetrokken op grond van artikel 39, eerste lid, van de verordening EG 562/2006, te weten de Schengengrenscode. Ingevolge artikel 39, derde lid, van de Schengengrenscode worden verwijzingen naar geschrapte artikelen beschouwd als verwijzingen naar de Schengengrenscode.
2.8 In artikel 5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Schengengrenscode is als toegangsvoorwaarde opgenomen het, zo nodig, overleggen van documenten ter staving van het doel van het voorgenomen verblijf en de verblijfsomstandigheden, alsmede het beschikken over voldoende middelen van bestaan, zowel voor de duur van het voorgenomen verblijf als voor de terugreis naar het land van herkomst of voor de doorreis naar een derde land, waar de toegang is gewaarborgd, dan wel in staat zijn deze middelen rechtmatig te verwerven.
2.9 In artikel 5, eerste lid, aanhef en onder e, van de Schengengrenscode is als voorwaarde opgenomen het niet worden beschouwd als een gevaar voor de openbare orde, de nationale veiligheid of de internationale betrekkingen van één der Overeenkomstsluitende Partijen.
2.10 Op grond van artikel 17 SUO heeft het Uitvoerend Comité een nieuwe versie van de Gemeenschappelijke visuminstructie vastgesteld (besluitnummer SCH/Com-ex, (99) 13, Pbl. L 239 van 22 september 2000). De Gemeenschappelijke visuminstructie (GVI) bevat gemeenschappelijke regels voor de behandeling van visumaanvragen.
In Hoofdstuk V GVI wordt gememoreerd dat de behandeling van de visumaanvragen aan de volgende fundamentele criteria moet worden getoetst: de veiligheid van de overeenkomstsluitende partijen, de bestrijding van de illegale immigratie alsmede andere aspecten van de internationale betrekkingen.
2.11 Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat eiser niet voldoet aan artikel 5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Schengengrenscode. De reden is dat geen zekerheid is verkregen over het uiteindelijke reisdoel dat aan de visumaanvraag ten grondslag ligt. Hierdoor bestaat onvoldoende zekerheid dat eiser tijdig zal terugkeren naar zijn land van herkomst dan wel zal doorreizen naar een derde land.
2.12 In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het volgende standpunt gesteld. De garantsteller beschikt niet duurzaam over voldoende financiële middelen om zich garant te kunnen stellen voor eiser. Immers, hij heeft geen recente winst- en verliesrekeningen of definitieve belastingaanslag overgelegd, waaruit blijkt wat de winst van zijn onderneming is geweest sinds de oprichting ervan. Derhalve is niet gebleken dat een solvabele derde zich garant kan dan wel wil stellen. Evenmin is gebleken dan wel aannemelijk gemaakt dat eiser over voldoende eigen middelen van bestaan beschikt. Niet is gebleken van een wezenlijke economische binding met het land van herkomst, waardoor tijdige terugkeer naar het land van herkomst redelijkerwijs gewaarborgd is te achten. Eiser heeft aangegeven dat hij zelfstandig ondernemer is. Dit heeft hij niet aangetoond bij de ambassade, terwijl deze hem daarvoor in de gelegenheid heeft gesteld. Derhalve wordt getwijfeld aan het uiteindelijke reisdoel en daarmee samenhangend aan de uiteindelijke verblijfsduur. Tegen afgifte van een reisvisum aan eiser bestaan in het belang van bescherming van de openbare orde bezwaren. Twijfel omtrent het uiteindelijke reisdoel wordt voorts ingegeven door het feit dat eiser pas op 13 juli 2006, zes dagen na het indienen van zijn aanvraag en vijf dagen nadat de crematie van zijn zwager plaatsvond, terug is gegaan naar de ambassade om de gevraagde stukken te overleggen.
2.13 In beroep heeft eiser het volgende aangevoerd. Het bestreden besluit is in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, nu eerst in het besluit op bezwaar wordt tegengeworpen dat de garantsteller niet over voldoende financiële middelen zou beschikken. Ten onrechte heeft verweerder de overgelegde salarisspecificatie niet dan wel op onjuiste wijze bij de besluitvorming betrokken. De garantsteller verdient blijkens de salarisspecificatie meer dan voldoende. De stelling van verweerder dat niet gebleken is van een solvabele derde is dan ook niet relevant. Aangezien de garantsteller in dienst is van een B.V. is er voor het overleggen van financiële stukken geen grond. Ten onrechte is gesteld dat onvoldoende zou vaststaan dat eiser tijdig terug zal keren naar zijn land van herkomst. Eiser heeft de bewustverklaring ingevuld en ondertekend. Niet valt in te zien waarom aan deze verklaring geen waarde wordt gehecht. Bovendien is eiser er van op de hoogte dat het visum wordt afgegeven voor een korte periode. Eiser betwist onvoldoende economische en sociale binding met India te hebben. Ten onrechte heeft verweerder van het horen afgezien. Verwezen wordt naar een uitspraak van deze rechtbank van 21 augustus 2003 (JV 2003/491) en twee uitspraken van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 30 mei 2007 (AWB 06/61239) en van 2 mei 2005 (AWB 04/9707).
De rechtbank overweegt als volgt.
2.14 Allereerst stelt de rechtbank vast dat verweerder zich in het verweerschrift primair op het standpunt heeft gesteld dat het reisdoel is vervallen, nu de crematie van eisers zwager en de religieuze ceremonie reeds hebben plaatsgevonden. Ter zitting heeft verweerder echter desgevraagd erkend dat het reisdoel ‘rouwen met zuster’ nog wel aanwezig is.
2.15 Voorts stelt de rechtbank vast dat verweerder zich in het besluit in primo op het standpunt heeft gesteld dat het uiteindelijke reisdoel van eiser onduidelijk is. Vervolgens heeft verweerder zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat het uiteindelijke reisdoel onduidelijk is, dat eiser onvoldoende middelen van bestaan heeft en dat er geen solvabele derde is. Uit het bestreden besluit blijkt dat de omstandigheid dat er geen solvabele derde is voor verweerder de belangrijkste afwijzingsgrond is.
2.16 De rechtbank stelt vast dat verweerder eerst bij brief van 28 augustus 2006, derhalve in de bezwaarfase, aan referente heeft verzocht om een vragenlijst in te vullen. Naar aanleiding van dit verzoek van verweerder heeft de garantsteller ter onderbouwing van zijn solvabiliteit loonstroken overgelegd en verklaard dat hij bij zijn B.V. in loondienst is. Voor het nemen van het bestreden besluit heeft verweerder niet om nadere informatie gevraagd. Vervolgens werpt verweerder in het bestreden besluit tegen dat de garantsteller geen recente winst- en verliesrekeningen of definitieve belastingaanslag heeft overgelegd.
2.17 De rechtbank is van oordeel dat in geval verweerder een procedure zo inricht dat door verweerder eerst na bezwaar de materiële inhoud van de zaak verder wordt onderzocht, verweerder zich daardoor zelf de pas afsnijdt om dat bezwaarschrift vervolgens nog als kennelijk ongegrond aan te merken, behoudens zeer bijzondere omstandigheden in het individuele geval. Dergelijke omstandigheden zijn in het onderhavige geval gesteld noch gebleken. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder ten onrechte van het horen heeft afgezien op de overweging dat het bezwaar kennelijk ongegrond is. Ten aanzien van het standpunt van verweerder dat er geen solvabele derde is, klemt dit te meer daar de garantsteller in loondienst is bij zijn B.V. en hij, conform de vragenlijst, loonstroken heeft overgelegd. In dit licht is het onzorgvuldig dat verweerder geen recente winst- en verliesrekeningen of definitieve belastingaanslag heeft opgevraagd bij de garantsteller.
2.18 Reeds op grond van het vorenstaande zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 7:2 Awb. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen.
2.19 Ten overvloede overweegt de rechtbank nog het volgende. Onbegrijpelijk wordt geacht dat verweerder zich in het besluit in primo en in het bestreden besluit op het standpunt heeft gesteld dat eisers uiteindelijk reisdoel onduidelijk is. Immers, het is vanaf het begin duidelijk geweest dat eiser naar Nederland wilde komen voor het bijwonen van de crematie van zijn zwager en de daar bij behorende religieuze ceremonie. Het is te meer onbegrijpelijk, nu eiser samen met zijn moeder naar Nederland zou komen en de moeder van eiser voor hetzelfde reisdoel wel een visum voor kort verblijf heeft gekregen. Daarnaast heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank onzorgvuldig gehandeld door eiser tegen te werpen dat de referent geen winst- of verliesrekening heeft overgelegd. Referent is in loondienst van de besloten vennootschap waarvan hij directeur, enig aandeelhouder is. De door verweerder toegezonden vragenlijst vermeldt dat personen die in loondienst werken een kopie van de arbeidsovereenkomst en loonstroken over de laatste drie maanden dienen te overleggen. Indien verweerder het voor haar oordeelsvorming in een geval als het onderhavige desalniettemin noodzakelijk acht over een winst- en verliesrekening te beschikken, ligt het op zijn weg daar naar te vragen, aangezien de vragenlijst geen indicatie geeft dat de aanvrager dan wel referent een zodanig stuk uit eigen beweging over dient te leggen.
2.20 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt en de Staat der Nederlanden als rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
2.21 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb de Staat der Nederlanden aanwijzen als rechtspersoon die het betaalde griffierecht vergoedt.
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift met in achtneming van deze uitspraak;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt de Staat der Nederlanden op € 644,- te betalen aan eiser;
3.5 draagt de Staat der Nederlanden op € 143,- te betalen aan eiser als vergoeding voor het betaalde griffierecht.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.I. de Vreese-Rood, rechter, en op 19 november 2007 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van drs. A.F. Hermus-Zoetmulder, griffier.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.