ECLI:NL:RBSGR:2007:BC3312

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
19 november 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/21234
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering visum kort verblijf en schending hoorplicht

In deze zaak heeft eiser, geboren in 1984 en van Indiase nationaliteit, een aanvraag ingediend voor een visum kort verblijf voor familiebezoek. De rechtbank 's-Gravenhage heeft op 19 november 2007 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij het beroep van eiser gegrond werd verklaard. De rechtbank overwoog dat de hoorplicht, zoals vastgelegd in de Algemene Wet bestuursrecht (Awb), een essentieel onderdeel is van de bezwaarschriftprocedure. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van zijn visumaanvraag, maar verweerder had hem en de referent niet in de gelegenheid gesteld om te worden gehoord. Dit was in strijd met artikel 7:2 Awb, aangezien er geen objectieve maatstaven waren die erop wezen dat de bezwaren van eiser kennelijk ongegrond waren.

De rechtbank constateerde dat de afwijzing van het visum was gebaseerd op de stelling dat eiser niet voldoende had aangetoond dat hij tijdig zou terugkeren naar zijn land van herkomst. De rechtbank oordeelde dat de beslissing van verweerder onvoldoende gemotiveerd was en dat er twijfels bestonden over de afwijzingsgrond. Verweerder had in bezwaar een vragenlijst toegestuurd aan de referent, wat erop wees dat hij het onderzoek naar de aanvraag nog niet volledig had afgerond. Hierdoor kon niet worden gesteld dat er op voorhand geen twijfel bestond over de bezwaren van eiser.

De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op € 644,- werden vastgesteld. De Staat der Nederlanden werd aangewezen als rechtspersoon die het betaalde griffierecht moest vergoeden. Deze uitspraak benadrukt het belang van de hoorplicht in bestuursrechtelijke procedures en de noodzaak van een zorgvuldige motivering bij besluiten.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Haarlem
zaaknummer: AWB 07/21234
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 19 november 2007
in de zaak van:
[Eiser],
geboren op [geboortedatum] 1984, van Indiase nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. J. Singh, advocaat te Hoofddorp,
tegen:
de minister van Buitenlandse Zaken,
verweerder,
gemachtigde: mr. J.M. Kobus, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. Procesverloop
1.1 Eiser heeft op 23 februari 2007 bij de Nederlandse vertegenwoordiging in New Delhi een aanvraag ingediend tot het verlenen van een visum kort verblijf voor familiebezoek aan [referent] (hierna: referent). Verweerder heeft de aanvraag bij besluit van 26 februari 2007 afgewezen. Eiser heeft tegen het besluit op 22 maart 2007 bezwaar gemaakt. Verweerder heeft het bezwaar bij besluit van 16 mei 2007 ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen dit besluit op 21 mei 2007 beroep ingesteld.
1.2 Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 22 augustus 2007. Partijen zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigden.
2. Overwegingen
2.1 In beroep toetst de rechtbank het bestreden besluit aan de hand van de voorgedragen beroepsgronden op rechtmatigheid en ambtshalve aan voorschriften van openbare orde.
2.2 Ingevolge artikel 72, tweede lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt een beschikking omtrent de afgifte van een visum voor de toepassing van hoofdstuk 7 “Rechtsmiddelen” van de Vreemdelingenwet 2000 gelijkgesteld met een beschikking omtrent een verblijfsvergunning regulier gegeven krachtens deze wet.
2.3 Verweerder is op grond van artikel 7 van het Souverein Besluit van 12 december 1813 (Stcrt. 1814, 4) bevoegd tot het verlenen van visa.
2.4 Ingevolge de artikelen 1 en 2 van het Protocol tot opneming van het Schengen-acquis in het kader van de Europese Unie (Pbl. C 340 van 10 november 1997) is het Schengen-acquis, met inbegrip van de besluiten van het bij de uitvoeringsovereenkomsten van Schengen opgerichte Uitvoerend Comité, opgenomen in het institutionele en juridisch kader van de Europese Unie en treedt de Raad van de Europese Unie in de plaats van het Uitvoerend Comité. De Overeenkomst ter uitvoering van het Schengen-akkoord van 19 juni 1990, Trb. 1990/145 (SUO) maakt ingevolge de bijlage bij het Protocol deel uit van het Schengen-acquis.
2.5 Ingevolge artikel 10, eerste lid, SUO wordt er een eenvormig visum ingesteld dat geldig is voor het grondgebied van alle Overeenkomstsluitende Partijen en kan dit visum worden verleend voor een periode van ten hoogste drie maanden.
2.6 Ingevolge artikel 15 SUO mag een visum als bedoeld in artikel 10 SUO in beginsel slechts worden afgegeven, voor zover de vreemdeling voldoet aan de voorwaarden voor binnenkomst gesteld in artikel 5, eerste lid, onder a, c, d en e, SUO.
2.7 De artikelen 2 tot en met 8 van het SUO zijn ingetrokken op grond van artikel 39, eerste lid, van de verordening EG 562/2006, te weten de Schengengrenscode. Ingevolge artikel 39, derde lid, van de Schengengrenscode worden verwijzingen naar geschrapte artikelen beschouwd als verwijzingen naar de Schengengrenscode.
2.8 In artikel 5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Schengengrenscode is als toegangsvoorwaarde opgenomen het, zo nodig, overleggen van documenten ter staving van het doel van het voorgenomen verblijf en de verblijfsomstandigheden, alsmede het beschikken over voldoende middelen van bestaan, zowel voor de duur van het voorgenomen verblijf als voor de terugreis naar het land van herkomst of voor de doorreis naar een derde land, waar de toegang is gewaarborgd, dan wel in staat zijn deze middelen rechtmatig te verwerven.
2.9 In artikel 5, eerste lid, aanhef en onder e, van de Schengengrenscode is als voorwaarde opgenomen het niet worden beschouwd als een gevaar voor de openbare orde, de nationale veiligheid of de internationale betrekkingen van één der Overeenkomstsluitende Partijen.
2.10 Op grond van artikel 17 SUO heeft het Uitvoerend Comité een nieuwe versie van de Gemeenschappelijke visuminstructie vastgesteld (besluitnummer SCH/Com-ex, (99) 13, Pbl. L 239 van 22 september 2000). De Gemeenschappelijke visuminstructie (GVI) bevat gemeenschappelijke regels voor de behandeling van visumaanvragen.
In Hoofdstuk V GVI wordt gememoreerd dat de behandeling van de visumaanvragen aan de volgende fundamentele criteria moet worden getoetst: de veiligheid van de overeenkomstsluitende partijen, de bestrijding van de illegale immigratie alsmede andere aspecten van de internationale betrekkingen.
2.11 Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat eiser niet voldoet aan artikel 5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Schengengrenscode. De reden is dat niet voldoende is komen vast te staan dat eiser tijdig zal terugkeren naar het land van herkomst.
2.12 In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het volgende standpunt gesteld. Eiser is 23 jaar, ongehuwd en heeft geen inkomen. Eiser heeft twee broers en woont bij zijn ouders. Niet is gebleken dat eiser familieleden tot diens last heeft of in staat zou zijn hen te onderhouden. Evenmin is gebleken dat sprake is van zwaarwegende maatschappelijke verplichtingen. Eiser is student en heeft geen inkomen. Eiser heeft geen salarisstroken overgelegd of op andere wijze kenbaar gemaakt of aannemelijk gemaakt daadwerkelijk over een bestendig en substantieel inkomen, verworden uit inkomen, te beschikken. Niet is gebleken dat eiser op enige andere wijze inkomen geniet. Dat eiser parttime werkt bij zijn vader is niet aangetoond of aannemelijk gemaakt. Niet is gebleken van een wezenlijke sociale en economische binding met het land van herkomst, waardoor tijdige terugkeer naar het land van herkomst redelijkerwijs gewaarborgd is te achten. Derhalve wordt getwijfeld aan het uiteindelijke reisdoel en daarmee samenhangend aan de uiteindelijke verblijfsduur. Tegen afgifte van een reisvisum aan eiser bestaan in het belang van bescherming van de openbare orde bezwaren. Voorts wordt opgemerkt dat blijkens het departementale dossier eiser heeft aangegeven van 1 maart 2007 tot 20 maart 2007 in Nederland bij referent te verblijven. Hiertoe heeft eiser een kopie van een ticketreservering overgelegd. Gebleken is echter dat het ticket reeds voor de beslisdatum op de visumaanvraag, 26 februari 2007, is geannuleerd. Dit bevreemdt, daar eiser tevens een verklaring van zijn school heeft overgelegd waaruit blijkt dat wanneer eiser zich na 21 maart 2007 weer op school meldt hij zal worden geschorst. Tevens zijn door referent en de gemachtigde tegenstrijdige verklaringen afgelegd met betrekking tot het aantal keren dat referent garant heeft gestaan.
2.13 In beroep heeft eiser het volgende aangevoerd. In het bestreden besluit is eiser geconfronteerd met een extra afwijzingsgrond, te weten dat het doel van het voorgenomen verblijf en de verblijfsomstandigheden niet aannemelijk zou zijn gemaakt. Dit is onzorgvuldig en schaadt eiser in zijn procesbelang. Het bestreden besluit is voorts in strijd met het motiveringsbeginsel, nu onvoldoende is gereageerd op hetgeen eiser in bezwaar heeft aangevoerd ten aanzien van de door hem ondertekende bewustverklaring. Verweerder wordt niet gevolgd in zijn stelling dat eiser geen sociale band met India heeft, omdat hij jong en ongehuwd is en geen kinderen heeft. Ten aanzien van eisers economische band heeft verweerder gesteld dat eiser onvoldoende stukken zou hebben overgelegd. Eerst in bezwaar heeft verweerder eiser verzocht nader stukken over te leggen. Gelet hierop had het op de weg van verweerder gelegen eiser of referent te horen. Verwezen wordt naar een uitspraak van deze rechtbank van 21 augustus 2003 (JV 2003/491) en twee uitspraken van deze rechtbank en nevenzittingsplaats van 30 mei 2007 (AWB 06/61239) en van 2 mei 2005 (AWB 04/9707). Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat het doel van de eisers verblijf en de verblijfsomstandigheden wel degelijk aannemelijk zijn gemaakt. Eiser wenst zijn neef te bezoeken (familiebezoek) en zal met hem diverse bezienswaardigheden bezoeken (toerisme). Gedurende zijn verblijf in Nederland verblijft eiser bij referent.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.14 Ten aanzien van eisers stelling dat hij in het bestreden besluit is geconfronteerd met een extra afwijzingsgrond, overweegt de rechtbank dat verweerder dat mag doen, nu ingevolge artikel 7:11 Algemene wet bestuursrecht (Awb) op grondslag van het bezwaar een heroverweging van het besluit in primo plaatsvindt. Daarnaast acht de rechtbank van belang dat in het bestreden besluit weliswaar als extra afwijzingsgrond is toegevoegd dat verweerder twijfelt aan het uiteindelijke reisdoel van eiser, maar dat verder in het bestreden besluit wordt ingegaan op de afwijzingsgrond van het besluit in primo, te weten dat niet voldoende is komen vast te staan dat eiser tijdig zal terugkeren naar het land van herkomst en de reden waarom daaraan getwijfeld wordt. In het bestreden besluit wordt derhalve een uitleg gegeven van hetgeen in het besluit in primo staat.
2.15 Ten aanzien van eisers leeftijd overweegt de rechtbank dat eiser er aan voorbij gaat dat zijn aanvraag niet is afgewezen op grond van het feit dat hij 23 jaar oud is, maar op grond van een samenstel van omstandigheden die aanknopingspunten voor verweerder bieden om het vestigingsgevaar te beoordelen.
2.16 Voorts heeft eiser geen concrete feiten en omstandigheden aangevoerd waarom verweerder wel moet uitgaan van de sociale binding van eiser met zijn land van herkomst. Het enkele feit dat eisers familie in India woont, maakt dit niet anders.
2.17 Het beroep van eiser op schending van de hoorplicht slaagt evenwel. Hiertoe is het volgende redengevend.
2.18 Ingevolge artikel 7:2, eerste lid, Awb stelt een bestuursorgaan, voordat het op het bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord. Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, Awb kan van het horen van belanghebbenden worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is.
2.19 Blijkens de geschiedenis van totstandkoming van de Awb vormt de hoorplicht een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftprocedure. Daarvan kan slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, Awb worden afgezien indien er, naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet tot een anders luidend besluit kunnen leiden.
2.20 In de, zeer korte, beslissing in primo is door verweerder enkel als reden van weigering van het gevraagde visum vermeld dat eiser niet voldoet aan de in artikel 5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Schengengrenscode gestelde voorwaarde, omdat niet voldoende is komen vast te staan dat eiser tijdig zal terugkeren naar het land van herkomst. De beslissing behelst verder geen enkele motivering voor de toepassing van deze afwijzingsgrond. Reeds om die reden kan van hetgeen daartegen in bezwaar is aangevoerd niet worden gezegd dat er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet tot een anders luidend besluit konden leiden. Daarbij komt dat verweerder in bezwaar, al dan niet naar aanleiding van het bezwaarschrift, ter beoordeling van de aanvraag aan referent een vragenlijst heeft toegestuurd - die door referent ook ingevuld is geretourneerd - en verweerder er daarmee blijk van heeft gegeven dat hijzelf in bezwaar het onderzoek naar de aanvraag van eiser nog niet volledig achtte.
2.21 Derhalve heeft verweerder het bezwaar ten onrechte kennelijk ongegrond verklaard en op die grond ten onrechte eiser en referent niet in de gelegenheid gesteld om op het bezwaar te worden gehoord.
2.22 De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren. Het bestreden besluit is in strijd met artikel 7:2 Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.23 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste en derde lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt en de Staat der Nederlanden als rechtspersoon aanwijzen die de kosten moet vergoeden. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
2.24 De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb de Staat der Nederlanden aanwijzen als rechtspersoon die het betaalde griffierecht vergoedt.
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit;
3.3 draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift met in achtneming van deze
uitspraak;
3.4 veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt de Staat der Nederlanden op € 644,- te betalen aan eiser;
3.5 draagt de Staat der Nederlanden op € 143,- te betalen aan eiser als vergoeding voor het betaalde griffierecht.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.I. de Vreese-Rood, rechter, en op 19 november 2007 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van drs. A.F. Hermus-Zoetmulder, griffier.
Afschrift verzonden op:
Coll:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.