Rechtbank ’s-Gravenhage
sector bestuursrecht
derde afdeling, enkelvoudige kamer
Reg. nr. AWB 05/7491 BESLU
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
het college van burgemeester en wethouders van Rijnwoude te Hazerswoude-Rijndijk, eiser,
De Waarderingskamer, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Met een brief van 22 december 2003 heeft eiser verweerder verzocht om een oordeel te geven over de berekening van de waarderingskosten in het kader van de Wet Waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) over de jaren 1999 tot en met 2002.
Bij besluit van 8 juni 2005 heeft verweerder de kosten geaccordeerd tot het bedrag van € 1.002.215,74.
Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt bij brief van 14 juli 2005.
Bij besluit van 12 september 2005 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Hiertegen heeft eiser beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 28 augustus 2007 ter zitting behandeld.
Namens eiser zijn verschenen A.F. van Beekum en mr. M.B. Winthagen, advocaat te Utrecht.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.M. Monster, werkzaam bij de Waarderingskamer, en mr. S. van Heukelom-Verhage, advocaat te Den Haag.
1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wet WOZ geldt deze wet bij de bepaling en de vaststelling van de waarde van in Nederland gelegen onroerende zaken ten behoeve van de heffing van belastingen door het Rijk, de gemeenten en de waterschappen.
2. Ingevolge het tweede lid van dit artikel, voor zover thans van belang, is het college van burgemeester en wethouders belast met de uitvoering van deze wet.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder c, van de Wet WOZ wordt in deze wet onder afnemers verstaan overheden die gebruik maken van de ingevolge de wet vastgestelde waarden ten behoeve van de heffing van belastingen.
Ingevolge artikel 3 van de Wet WOZ worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld betreffende de verrekening van de kosten die verbonden zijn aan de uitvoering van de wet.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet WOZ, zoals dat luidde voor 1 januari 2003 (hierna: het Uitvoeringsbesluit), voor zover thans van belang, komen de kosten van de waardering ten laste van de afnemers.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit worden onder de kosten van de waardering, bedoeld in artikel 2, tweede lid, verstaan de kosten verbonden aan:
1. het opstellen van het bij de Waarderingskamer in te dienen plan van aanpak voor de waardering;
2. het verzamelen van gegevens ten behoeve van de waardebepaling alsmede aan het bijhouden daarvan;
3. het uitvoeren van de waardebepaling;
4. het opmaken en verzenden van de beschikkingen, als bedoeld in de artikelen 22, 25, 26, 27, 28 en 29 van de wet;
5. het behandelen van bezwaar- en beroepschriften tegen de beschikkingen, als bedoeld in de artikelen 22, 25, 26, 27 en 28 van de wet.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel, voor zover thans van belang, komt als bedrag van de kosten van de waardering voor verrekening in aanmerking ƒ 25 per kalenderjaar per object waarover gegevens als bedoeld in artikel 8 moeten worden geleverd.
Ingevolge artikel 4a van het Uitvoeringsbesluit komt, indien gedurende het tijdvak van vier achtereenvolgende kalenderjaren (waarderingskostentijdvak) het totaal van de in redelijkheid gemaakte kosten van de waardering meer dan 2,5 percent hoger is dan het totaal van de over het desbetreffende waarderingskostentijdvak in rekening gebrachte bedragen, bedoeld in artikel 4, tweede lid, het verschil tussen het totaal van de in redelijkheid gemaakte waarderingskosten en het totaal van de in rekening gebrachte bedragen ten laste van de afnemers, mits is voldaan aan de volgende voorwaarden:
a. het totaal van de in redelijkheid gemaakte kosten van de waardering wordt berekend volgens het rekenmodel dat Onze Minister na overleg met de Waarderingskamer bij ministeriële regeling vaststelt en
b. deze berekening is geaccordeerd door de Waarderingskamer die beoordeelt of het college van burgemeester en wethouders de kosten van de waardering redelijkerwijs heeft moeten maken.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het op 8 juni 2000 door de Waarderingskamer vastgestelde "Reglement beoordeling omvang kosten" (hierna: het Reglement) worden de kostendeclaraties die in het kader van de Vangnetregeling aan de Waarderingskamer voorgelegd worden, beoordeeld door de door de Waarderingskamer ingestelde "Commissie beoordeling omvang kosten" (hierna: de Commissie).
3. Bij brief van 19 december 2002 heeft de Commissie de gemeenten geïnformeerd over de mogelijkheid van de Vangnetregeling, zoals weergegeven in artikel 4a van het Uitvoeringsbesluit, gebruik te maken met behulp van de bij die brief gevoegde "Handreiking van de Commissie beoordeling omvang kosten ten behoeve van het op te stellen verzoek om een definitief oordeel over kosten gemaakt in het waarderingskostentijdvak 1999 tot en met 2002" (hierna: de Handreiking).
4. Ingevolge onderdeel Ad I.1 van de Handreiking met als kopje "Kasstelsel/overgangsregelingen" kunnen kosten worden opgevoerd in de kostenopstelling over het jaar waarin deze kosten zijn voldaan. Wel kunnen voorschotbetalingen die in 1998 zijn verricht voor werkzaamheden die in 1999 werden uitgevoerd, in de berekeningen van de kosten voor 1999 worden opgenomen. Nota's die in het waarderingstijdvak 1999 tot en met 2002 zijn ontvangen die aantoonbaar uitsluitend betrekking hebben op werkzaamheden of leveringen in dat tijdvak, maar die in redelijkheid niet in 2002 betaald konden worden, kunnen in de berekeningen van de vangnetregeling worden opgenomen.
5. Eiser komt in beroep uitsluitend op tegen het standpunt van verweerder dat een aantal in december 2002 door eiser ontvangen en in 2003 betaalde nota’s tot een bedrag van € 17.476,04 niet in aanmerking kunnen komen voor verrekening. Meer in het bijzonder betreft het vier nota’s van TOG Nederland van 20 december 2002, drie nota’s van [A.] van 27 december 2002 en twee nota’s van Randstad van 17 en 24 december 2002. Eiser voert aan dat hij er gelet op de inhoud van de Handreiking op mocht vertrouwen dat nota’s die in 2002 zijn ontvangen en in 2003 zijn voldaan worden meegenomen.
6. Uitgangspunt van de Handreiking is het kasstelsel, hetgeen betekent dat de kosten worden toegerekend aan het jaar waarin deze zijn betaald.
De uitzondering op deze regel - zoals opgenomen in de Handreiking - doet zich hier niet voor. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet overtuigend onderbouwd dat de nota’s in redelijkheid niet in 2002 betaald konden worden.
De omstandigheid dat ten aanzien van de nota’s van TOG discussie bestond met TOG over de facturen als gevolg waarvan de nota’s pas in september 2003 zijn voldaan maakt dit niet anders, reeds omdat eiser geen enkele onderbouwing heeft aangedragen van de vermeende onenigheid over de (hoogte van de) facturen. Eiser heeft met betrekking tot de nota’s van [A.] aangevoerd dat de vertraging in de betaling daarvan het gevolg is van het feit dat bij eiser het vermoeden bestond dat het notabedrag al in rekening was gebracht en voldaan was. Een dergelijke omstandigheid levert evenwel geen grond op om een uitzondering op het kasstelsel aan te nemen. Naar het oordeel van de rechtbank dienen praktische of organisatorische problemen in de financiële administratie voor rekening van eiser te komen. Dit gaat evenzeer op voor eisers betoog dat de betaling in 2002 van de nota’s van Randstad is uitgebleven omdat de ingevolge de gemeentelijke comptabiliteitsvoorschriften geautoriseerde ambtenaren in de periode rond de feestdagen aan het eind van het jaar afwezig waren.
Verweerder heeft zich dan ook op het standpunt kunnen stellen dat de bestreden facturen voor de periode 1999-2002 buiten beschouwing blijven.
7. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
8. Hetgeen meer of anders is aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De rechtbank ’s-Gravenhage,
verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Aldus gegeven door mr. C.F. de Lemos Benvindo en in het openbaar uitgesproken op 12 september 2007, in tegenwoordigheid van de griffier mr. B.M. van der Meide.