ECLI:NL:RBSGR:2007:BC8524

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
26 september 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/6985 WWB
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige opschorting en intrekking van bijstandsrecht op basis van inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 26 september 2007 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag. De eiser had zijn recht op bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aangevochten, nadat zijn uitkering op 1 maart 2006 was opgeschort en later ingetrokken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verweerder in strijd heeft gehandeld met artikel 54 van de WWB, dat bepaalt onder welke omstandigheden een uitkering kan worden opgeschort of ingetrokken. De rechtbank oordeelde dat de opschorting van de uitkering niet rechtsgeldig was, omdat er op het moment van opschorting nog geen sprake was van verzuim door de eiser. De termijn waarbinnen de eiser de gevraagde documenten moest overleggen was op dat moment nog niet verstreken. Hierdoor ontbrak de bevoegdheid van de verweerder om de uitkering op te schorten en later in te trekken. De rechtbank heeft het beroep van de eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de primaire besluiten herroepen. Tevens is de gemeente Den Haag veroordeeld tot betaling van de proceskosten van € 644,00 aan de eiser, die recht had op een toevoeging op basis van de Wet op de rechtsbijstand. De uitspraak biedt een belangrijke verduidelijking van de inlichtingenplicht en de voorwaarden waaronder een uitkering kan worden opgeschort of ingetrokken.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
eerste afdeling, enkelvoudige kamer
Reg. nr. AWB 06/6985 WWB
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiser], [woonplaats]
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 14 maart 2006 heeft verweerder eisers recht op bijstand ingevolge de WWB met ingang van 1 maart 2006 opgeschort.
Bij besluit van 29 maart 2006 heeft verweerder eisers recht op bijstand met ingang van 1 maart 2006 ingetrokken.
Het tegen beide besluiten gemaakte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 12 juli 2006 ongegrond verklaard.
Hiertegen is bij brief van 18 augustus 2006 beroep ingesteld.
Het beroep is op 23 augustus 2007 ter zitting behandeld. Daarbij is eiser noch zijn gemachtigde mr. S. Salhi, advocaat te Den Haag, verschenen en heeft verweerder zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Siemerink.
Motivering
Artikel 54 van de WWB luidt – voor zover van belang – :
1. Indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt (…), kan verweerder het recht op bijstand voor de duur van ten hoogste acht weken opschorten:
a. vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft, of
b. vanaf de dag van het verzuim indien niet kan worden bepaald op welke periode dit verzuim betrekking heeft.
2. Het college doet mededeling van de opschorting aan de belanghebbende en nodigt hem uit binnen een door hem te stellen termijn het verzuim te herstellen.
3. (…)
4. Als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, kan verweerder na het verstrijken van deze termijn het besluit tot toekenning van bijstand intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
Vast staat dat eiser bij brief van 9 maart 2006 onder dreiging van stopzetting van zijn uitkering is gevraagd om vóór 23 maart 2006 een aantal papieren over te leggen. Omdat eisers uitkering reeds per 1 maart 2006 was stopgezet, heeft verweerder een en ander bij brief van 10 maart 2006 gecorrigeerd en eiser meegedeeld dat wanneer hij niet binnen de geboden termijn reageert dit gevolgen zal hebben voor zijn recht op bijstand. Bij brief van 14 maart 2006 wordt – voordat de aan eiser geboden termijn is verstreken – zijn recht op bijstand per 1 maart 2006 opgeschort en hem een hersteltermijn geboden om vóór 28 maart 2006 alsnog de verzochte stukken over te leggen. Bij brief van 29 maart 2006 wordt het recht op bijstand met ingang van 1 maart 2006 ingetrokken.
De hiervoor geschetste gang van zaken is niet in overeenstemming met het bepaalde in artikel 54, eerste lid, van de WWB. Uit die bepaling komt duidelijk naar voren dat pas kan worden opgeschort wanneer er sprake is van verzuim. Op het moment dat verweerder overging tot het opschorten van eisers recht op bijstand was daarvan nog geen sprake en bestond derhalve de bevoegdheid tot opschorten nog niet. De termijn waarbinnen eiser de opgevraagde stukken diende over te leggen was immers op 14 maart 2006 nog niet verstreken.
De bevoegdheid tot intrekking van het recht op bijstand hangt gelet op artikel 54, vierde lid, van de WWB nauw samen met die tot opschorting ervan. Nu laatstgenoemde bevoegdheid ontbrak, was verweerder evenmin bevoegd om tot intrekking van het recht op bijstand ingevolge artikel 54, vierde lid, van de WWB over te gaan.
Door niettemin eisers recht op bijstand per 1 maart 2006 op te schorten en in te trekken, heeft verweerder in strijd gehandeld met artikel 54, eerste en vierde lid, van de WWB.
Verweerder heeft in het bestreden besluit met zoveel woorden erkend dat een en ander niet op de juiste wijze is afgehandeld. Dit heeft er echter niet toe geleid dat eisers bezwaar gegrond is verklaard. In plaats daarvan heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat terecht is besloten tot opschorting en intrekking van het recht op bijstand, omdat eiser door in bezwaar niet alsnog de gevraagde stukken over te leggen zijn inlichtingenplicht heeft geschonden waardoor het recht op bijstand niet langer kan worden vastgesteld.
Deze conclusie kan, nog daargelaten dat verweerder daarbij van een onjuist toetsingskader blijk geeft, gelet op het voorgaande in rechte geen stand houden.
Voor zover verweerder in plaats van het recht op bijstand op te schorten en in te trekken heeft beoogd het recht op bijstand te beëindigen op de grondslag dat vanwege schending van de inlichtingenplicht het recht op bijstand niet langer kon worden vastgesteld, is de rechtbank van oordeel dat zo'n besluit niet kan worden gezien als de uitkomst van de heroverweging, omdat het een volledig andere juridische grondslag heeft dan de in bezwaar bestreden besluiten.
Uit het voorgaande volgt dat het beroep gegrond is. Omdat rechtens slechts één oplossing resteert, ziet de rechtbank aanleiding om overeenkomstig het bepaalde in artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, zelf in de zaak te voorzien, zoals hierna in het dictum wordt aangegeven.
Er is aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,00, te weten € 322,00 voor het indienen van het beroepschrift en € 322,00 voor het verschijnen ter zitting bij een zaak van gemiddeld gewicht. Omdat ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling aan de griffier te geschieden.
Beslissing
De Rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit van 12 juli 2006;
verklaart, zelf in de zaak voorziend, het bezwaar gegrond en herroept de primaire besluiten van 14 maart 2006 en 29 maart 2006;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644,00, welke kosten de gemeente Den Haag als rechtspersoon aan de griffier dient te vergoeden;
bepaalt dat voornoemde rechtspersoon aan eiser het door hem betaalde griffierecht, te weten € 38,00, vergoedt.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. D.R. van der Meer in het openbaar uitgesproken op 26 september 2007, in tegenwoordigheid van de griffier mr. W. Goederee.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Rechtbank 's-Gravenhage,