RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 06/2105 CSV
Uitspraakdatum: 19 juli 2007
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[eiser], wonende te [P], eiser,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft met dagtekening van 22 juli 2004 aan eiser een besluit hoofdelijke aansprakelijkheidstelling voor betaling van premieschulden van [A] Uitzendbureau II BV gezonden met als adressering [adres 1] te [P].
Belastingdeurwaarder [B] heeft op 1 oktober 2004 op verzoek van verweerder aan eiser - die op dat moment in detentie verbleef - een dwangbevel betekend inzake de aansprakelijkheidstelling van eiser krachtens artikel 16d van de Coördinatiewet Sociale Verzekering voor premieschulden over 1999 en 2000 voortkomende uit aan [A] Uitzendbureau II BV opgelegde correctienota's, tot een bedrag van € 1.665.924,43.
Bij brief van 12 oktober 2004, ontvangen bij verweerder op 18 oktober 2004, heeft mr. R. Steenman, advocaat te Amsterdam, namens eiser bezwaar gemaakt tegen de aansprakelijkheidstelling voor de voornoemde premieschulden, blijkende uit genoemd dwangbevel.
Verweerder heeft bij brief van 6 december 2004 eiser desgevraagd aan het in bezwaar bestreden besluit ten grondslag liggende stukken toegezonden. Daarbij is een termijn van vier weken gesteld om de gronden van het bezwaar aan te vullen.
Bij brief van 12 december 2005 heeft mr. R. Steenman zich onttrokken als gemachtigde.
Verweerder heeft bij beslissing op bezwaar van 3 februari 2006 het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft daartegen bij brief van 13 maart 2006, ontvangen bij de rechtbank op 16 maart 2006, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 8 december 2006, bij de rechtbank ingekomen op 11 december 2006, heeft eiser het beroep nader gemotiveerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2007. Namens eiser is zijn gemachtigde, mr. [C], verschenen vergezeld van de heer [D]. Namens verweerder is niemand verschenen.
Het onderzoek is vervolgens heropend. Daarbij is vermeld dat gebleken is dat eiser is gedetineerd en dat de rechtbank van oordeel is dat eiser in de gelegenheid moet worden gesteld de mondelinge behandeling van zijn zaak ter zitting bij te wonen. Voorts is overwogen dat de rechtbank het wenselijk acht dat verweerder, namens wie niemand ter zitting aanwezig was, door de rechtbank wordt gehoord.
Bij brief van 21 mei 2007 is een aantal vragen gesteld aan verweerder.
Op 30 mei 2007 heeft een nader onderzoek ter zitting plaatsgevonden waarvoor zowel eiser als verweerder zijn opgeroepen om te verschijnen. Zowel eiser, als verweerder, bij monde van mr. [E], zijn verschenen. Eiser is voorts ter zitting bijgestaan door mr. [C]. Voorts is eiser vergezeld van de heer [D].
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
Op 14 november 2001 is door Gak Nederland bv, uitvoeringsinstelling van verweerders rechtsvoorganger, een looncontrolerapport opgesteld houdende een nadeelberekening over de premieplicht van [A] Uitzendbureau II BV (hierna: [A]) over de jaren 1999 en 2000, jaren waarover een strafrechtelijk onderzoek heeft plaatsgevonden. Blijkens de bevindingen van de rapportage is sprake van in de jaren 1999 en 2000 vermoedelijk opzettelijk buiten de loonadministratie van [A] gehouden uren. Voor 1999 gaat het om 142.306 uur en voor 2000 om 232.365 uur. Daarbij is vastgesteld dat [A] te weinig premie heeft afgedragen, te weten, met toepassing van het anoniementarief en brutering (uitgaande van een gangbaar nettoloon van fl. 12,50 per uur), de premies over ƒ 5.114.159 aan verzwegen loon over 1999 en over ƒ 8.456.162 aan verzwegen loon over 2000.
Volgens een rapport werkgeversfraude van 21 november 2001 van Gak Nederland BV is uit het onderzoek gebleken dat [A] over de jaren 1999 en 2000 valsheid in geschrifte heeft gepleegd met betrekking tot ingezonden jaaropgaven, een onjuiste c.q. onvolledige loonopgave heeft gedaan, een ondeugdelijke loonadministratie heeft gevoerd en geen juiste opgave heeft gedaan van de arbeidsverhoudingen van haar werknemers. Daarbij is onder 1. Inleiding vermeld dat voor de rapportage gebruik is gemaakt van een proces-verbaal nr. 20975 van 19 november 2001.
Eiser verbleef van 3 februari 2004 tot 2 november 2004 in detentie.
Blijkens een uitreksel basisadministratie met historische adresgegevens uit de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente [P] (hierna: GBA-gegevens) stond eiser van 28 augustus 2003 tot 2 augustus 2004 ingeschreven op het adres [adres 1].
Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de beslissing op bezwaar en herroeping van de aansprakelijkheidstelling.
Verweerder concludeert primair tot gegrondverklaring van het beroep, omdat verweerder het bezwaar ten onrechte ontvankelijk heeft geacht. Subsidiair concludeert verweerder tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar-schrift zes weken. Deze termijn vangt ingevolge artikel 6:8 van de Awb aan op de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekend gemaakt. Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Ingevolge het tweede lid van dat artikel is het bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop is ontvangen. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft bij een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Het besluit houdende de aansprakelijkheidstelling is verzonden op 22 juni 2004 en nadat het betreffende aangetekend verzonden stuk retour is gekomen, is het stuk nogmaals per gewone post verzonden op 26 augustus 2004.
Eiser heeft gesteld dat geen sprake is van een juiste bekendmaking omdat het gebruikte adres, [adres 1] te [P], een verouderd adres is. Eiser stelt in 2004 als woonadres [adres 2] te [P] te hebben gehad, met de aantekening dat eiser van 3 februari tot 2 november van dat jaar gedetineerd is geweest. Eiser stelt pas door de uitreiking van het dwangbevel van 1 augustus 2004 bekend te zijn geworden met het bestaan van het in bezwaar bestreden besluit.
Blijkens de onder 2 genoemde GBA-gegevens stond eiser van 28 augustus 2003 tot 2 augustus 2004 ingeschreven op het adres [adres 1]. De stukken geven geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder op andere gronden had moeten uitgaan van een ander woon-adres of verblijfadres.
Gelet op deze gegevens heeft verweerder met verzending aan het adres [adres 1] het in bezwaar bestreden besluit op juiste wijze bekendgemaakt. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat het besluit niet op 22 juni 2004 is verzonden, zodat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is geëindigd op 2 september 2004. Het bezwaarschrift is op 18 oktober 2004 door verweerder ontvangen. Het bezwaarschrift is gelet op artikel 6:9, eerste en tweede lid, van de Awb niet tijdig ingediend. Dat verweerder bij brief van 26 augustus 2004 het besluit, omdat dit besluit als onbestelbaar retour was ontvangen, nogmaals heeft toegestuurd naar het inmiddels volgens de GBA-gegevens verouderde adres [adres 1] maakt dit niet anders. Ten tijde van de aangetekende verzending én een week daarna stond eiser ingeschreven op het door verweerder bij die verzending gebruikte adres.
Hetgeen eiser heeft aangevoerd leidt de rechtbank niet tot het oordeel dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Dat eiser is verhuisd zonder dit adres door te geven aan verweerder of aan het GBA komt voor risico van eiser. De omstandigheid dat eiser in detentie verbleef ten tijde van de bekendmaking, kan zonder adequate toelichting, er niet toe leiden dat aangenomen moet worden dat deze omstandigheid het voor hem onmogelijk maakte voorzieningen te treffen ter voorkoming van het ongebruikt verstrijken van de termijn voor het maken van bezwaar tegen de aansprakelijkheidstelling. Dit is overigens ook niet gesteld door eiser. Derhalve is geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 6:11 van de Awb die in de weg zou staan aan niet-ontvankelijkverklaring. Verweerder heeft het bezwaar daarom ten onrechte ontvankelijk geacht.
Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep gegrond te worden verklaard, het bestreden besluit te worden vernietigd en het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk te worden verklaard.
De rechtbank vindt aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 805 (1 punt voor het indienen van het beroep-schrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het verschijnen ter tweede zitting, met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1).
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de beslissing op bezwaar;
- verklaart het bezwaar niet-ontvankelijk en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 805, en wijst het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan dit bedrag aan eiser te voldoen;
- gelast dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door eiser betaalde griffierecht van € 38 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 19 juli 2007 door mr. M.A. Dirks, mr. D.A. Verburg en mr. S.C. Stuldreher en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van H. van Lingen, griffier. De voorzitter is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.