Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
eerste afdeling, enkelvoudige kamer
Reg. nr. AWB 06/1597 BESLU
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
het college van burgemeester en wethouders van Waddinxveen, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij brief van 22 februari 2004 heeft eiser verweerder verzocht om aan hem de naast zijn perceel aan de [adres] ter hoogte van de [straat 1] gelegen groenstrook (zogeheten snippergroen) te koop aan te bieden.
Verweerder heeft bij schrijven van 12 mei 2004 dit verzoek afgewezen.
Hiertegen heeft eiser bezwaar gemaakt bij brief van 22 mei 2004.
Bij de brief van 22 mei 2004 heeft eiser met een beroep op de Wet openbaarheid van Bestuur (hierna: WOB) verweerder verzocht om toezending van het vigerende bestemmingsplan en overige relevante stukken alsmede om toezending van stukken met betrekking tot de verkoop van grond door verweerder aan particulieren.
Bij brief van 7 juli 2004 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat er geen bezwaar open staat tegen de afwijzing van het verzoek tot verkoop van grond aangezien het hierbij niet om een publiekrechtelijke maar een privaatrechtelijke aangelegenheid gaat. Bij deze brief heeft verweerder voorts aan eiser het bestemmingsplan '[bestemmingsplan]' toegezonden en eiser te kennen gegeven dat hij niet hoeft te voldoen aan eisers verzoek om toezending van alle stukken betreffende de verkoop van grond aan particulieren nu het daarbij om privaatrechtelijke afspraken gaat. Voorts heeft verweerder eiser meegedeeld openbaarmaking te weigeren van ambtelijke stukken betreffende de grondverkoop.
Bij zijn brief van 18 juli 2004 heeft eiser verweerder meegedeeld dat hij beaamt dat de verkoop van een stuk grond een privaatrechtelijke aangelegenheid is, maar dat hij verweerder al eerder op de mogelijkheid heeft geattendeerd van een wijziging van de bestemming van het betreffende stuk grond en dat een verzoek om wijziging van de bestemming van grond publiekrechtelijk van aard is en dat een afwijzing van zulk een verzoek een publiekrechtelijke rechtshandeling betreft. Tevens heeft eiser te kennen gegeven bezwaar te maken tegen de weigering van toezending van stukken op grond van de WOB.
Bij brief van 7 juni 2005 heeft eiser beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaar van 18 juli 2004.
Bij zijn uitspraak van 23 augustus 2005 (AWB 05/3915 BESLU) heeft deze rechtbank het beroep gegrond verklaard met vernietiging van het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig beslissen op het bezwaar. De rechtbank heeft verweerder opgedragen binnen vier weken na verzending van de uitspraak op het bezwaar te beslissen.
Bij brief van 2 oktober 2005 heeft eiser wederom beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar.
Bij uitspraak van 30 november 2005 (AWB 05/6932 BESLU) heeft de rechtbank dit beroep gegrond verklaard. De rechtbank heeft verweerder opgedragen binnen twee weken na verzending van de uitspraak alsnog op het bezwaar te beslissen. Hierbij heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, zevende lid en eerste volzin, van de Awb tevens aan de gemeente Waddinxveen een dwangsom opgelegd van € 250,00, zonder maximum, voor elke dag dat verweerder in gebreke blijft om aan genoemde opdracht te voldoen.
Bij brief van 15 december 2005, volgens de aangebrachte stempel verzonden op 16 december 2005, heeft verweerder een beslissing genomen op eisers bezwaarschrift. Daarin heeft verweerder eisers bezwaar voor zover dit ziet op de afwijzing van het verzoek tot verkoop van grond niet-ontvankelijk verklaard. Verweerder heeft eisers bezwaar voor zover betrekking hebbend op het verzoek om informatie op grond van de WOB gegrond verklaard in die zin dat verweerder in strijd met artikel 3, vierde lid, van de WOB heeft nagelaten om eiser te verzoeken zijn WOB-verzoek te preciseren en hem, indien nodig, daarbij behulpzaam te zijn. Het bezwaar van eiser tegen de weigering door verweerder om medewerking te verlenen aan een vrijstellingsprocedure als bedoeld in artikel 19 van de Wet Ruimtelijke Ordening (WRO) heeft verweerder ongegrond verklaard.
Bij brief van 23 februari 2006 heeft eiser wederom beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op het bezwaar.
Daarop heeft de rechtbank verweerder bij brief van 28 februari 2006 verzocht aan te geven of er al dan niet een beslissing op bezwaar is genomen.
Bij brief van 8 maart 2006 heeft verweerder de rechtbank bericht dat bij brief van 15 december 2005 reeds een beslissing op bezwaar is genomen.
Bij aangetekende brief van gelijke datum heeft verweerder eiser en zijn gemachtigde, mr. [gemachtigde], een afschrift gezonden van de brief aan de rechtbank van 8 maart 2006 alsmede van de beslissing van
15 december 2005.
Hierop heeft eisers gemachtigde bij brief van 15 maart 2006 aan verweerder te kennen gegeven dat eiser eerst op 9 maart 2006 een brief heeft ontvangen die, behoudens nadere overwegingen van de rechtbank ter zake, kan worden aangemerkt als een beslissing op het bezwaarschrift en dat verweerder, gelet op de uitspraak van de rechtbank van 30 november 2005, aan eiser een dwangsom heeft verbeurd van € 20.750,00.
Bij brief van 31 mei 2006 heeft verweerder op verzoek van de rechtbank medegedeeld op welke datum en op welke wijze het bestreden besluit
(van 15 december 2005) aan eiser kenbaar is gemaakt. Het bestreden besluit is, naar verweerder heeft aangegeven, op 16 december 2005 aan eiser toegezonden. Daarmee is, aldus verweerder, tijdig voldaan aan de opdracht van de rechtbank, zoals opgenomen in de uitspraak van 30 november 2005 (verzonden op 2 december 2005). Van het verbeuren van een dwangsom kan geen sprake zijn nu de brief ook niet retour is gekomen met de mededeling dat deze onbestelbaar c.q. onbezorgbaar is dan wel op een onjuist adres is bezorgd, aldus verweerder.
Eiser heeft bij schrijven van 23 augustus 2006 nadere gronden ingediend.
Bij brief van 28 september 2006 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift (voorzien van bijlagen) ingediend.
Eiser heeft bij brief van 11 december 2006 op het verweerschrift gereageerd en de rechtbank verzocht om onder toepassing van artikel 8:57 van de Awb het onderzoek ter zitting achterwege te laten en uitspraak te doen.
Bij brief van 15 augustus 2007 heeft verweerder de rechtbank toestemming verleend de zaak zonder zitting af te doen als bedoeld in artikel 8:57 van de Awb.
De rechtbank heeft daarop het onderzoek gesloten waarvan partijen in kennis zijn gesteld bij brief van 16 augustus 2007.
De rechtbank zal allereerst ambtshalve beoordelen of het beroep tijdig is ingediend.
Niet bestreden wordt dat eisers beroepschrift na het verstrijken van de wettelijke termijn bij de rechtbank is ingekomen. Evenmin betwist wordt dat verweerder het bestreden besluit van 15 december 2005 op 16 december 2005 aan eiser heeft verzonden. Gewezen wordt in dit verband nog op verweerders brief van 15 december 2005 waarin de rechtbank voor het eerst op de hoogte is gesteld van dit besluit alsmede de verzending ervan aan eiser.
De rechtbank stelt tegelijkertijd vast dat eiser in zijn geschil met verweerder reeds door een gemachtigde werd vertegenwoordigd voordat verweerder de beslissing van 15 december 2005 aan eiser toezond. Deze omstandigheid was verweerder bekend, dan wel kon hij daarvan weet hebben nu eiser blijkens de uitspraak van de rechtbank van 23 augustus 2005 door deze gemachtigde was vertegenwoordigd in het beroep tegen het uitblijven van een beslissing op het bezwaar van 18 juli 2004.
Ingevolge artikel 7:12, tweede lid, van de Awb geschiedt de bekendmaking van de beslissing op bezwaar door onder meer toezending aan degenen tot wie zij is gericht. Omdat, zoals hiervoor overwogen, bekend mag worden verondersteld dat eiser werd bijgestaan door een gemachtigde, was verweerder in overeenstemming met artikel 6:17 van de Awb gehouden de bekendmaking van het bestreden besluit door tussenkomst van deze gemachtigde te laten geschieden. Het bestreden besluit is echter (in december 2005) niet tevens toegezonden aan eisers gemachtigde. Bij aangetekend schrijven van 15 maart 2006 heeft eisers gemachtigde, zo kan de rechtbank deze brief niet anders begrijpen, beroep aangetekend tegen de beslissing van 15 december 2005 welke - door verweerder wordt dit niet betwist - eerst op 9 maart 2006 door de gemachtigde is ontvangen. Hoewel het beroep na afloop van de voorgeschreven termijn van zes weken na de bekendmaking van het besluit is ingesteld, blijft, gelet op het vorenstaande, met toepassing van artikel 6:11 van de Awb niet-ontvankelijkverklaring achterwege. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 7 september 2005 (JB 2005, 297).
Hoewel uit het voorgaande volgt dat verweerder het bestreden besluit niet op de juiste wijze heeft bekendgemaakt, kan niet worden volgehouden dat verweerder het bestreden besluit niet op 15 december 2005 heeft genomen. Dat betekent naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder daarmee heeft voldaan aan de opdracht in de uitspraak van de rechtbank van 30 november 2005, verzonden op 2 december 2005, om binnen twee weken na verzending van die uitspraak, op het bezwaar te beslissen. Voor het verbeuren van dwangsommen bestaat, anders dan eiser heeft betoogd, derhalve geen rechtsgrond.
Het bestreden besluit behandelt de primaire besluiten tot afwijzing van het verzoek tot verkoop van een stuk snippergroen, van een verzoek tot vrijstelling van het bestemmingsplan, alsmede van een WOB-verzoek.
Eiser heeft zich er op beroepen dat hij ten onrechte, ondanks zijn uitdrukkelijke verzoek daartoe, niet door verweerder op zijn bezwaar is gehoord. Deze grief treft wat betreft het WOB-verzoek doel. Wat betreft de overige onderdelen van het bestreden besluit kon verweerder, naar hiernaar genoegzaam zal blijken, in redelijkheid van het horen van eiser afzien.
Gezien de ontstane onduidelijkheid over de reikwijdte van eisers verzoek op grond van de WOB - ter zake waarvan door verweerder is toegegeven dat eiser daaromtrent nader bevraagd had moeten worden - lag het naar het oordeel van de rechtbank niet in de rede om voor zover het eisers WOB-verzoek betreft, van de hoorplicht af te zien. Van het horen mag slechts bij uitzondering worden afgezien en in een geval als dit kon juist een hoorzitting in een relatief vroeg stadium de gewenste duidelijkheid en mogelijke nadere precisering van eisers WOB-verzoek geven.
Daarnaast is het zo dat verweerder in het bestreden besluit eisers bezwaar gegrond heeft verklaard in die zin dat hij heeft erkend in strijd met artikel 3, vierde lid, van de WOB verzuimd te hebben hangende het bezwaar eiser te verzoeken zijn WOB-verzoek te preciseren en hem, indien nodig, daarbij behulpzaam te zijn. Zoals eiser terecht in beroep heeft aangevoerd heeft verweerder ook bij de bestreden beslissing verzuimd eiser te verzoeken om zijn WOB-verzoek te preciseren. Hiermee heeft verweerder tevens in strijd gehandeld met artikel 7:11, eerste lid, van de Awb dat bepaalt dat op grondslag van het bezwaar een heroverweging plaatsvindt van de bestreden beslissing. Overigens is de rechtbank tot op heden niet gebleken dat verweerder zich inmiddels hieromtrent tot eiser heeft gewend.
Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit komt wegens strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb, alsmede artikel 7:11 van de Awb voor vernietiging in aanmerking. Verweerder zal worden opgedragen ter zake een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb ziet de rechtbank aanleiding hiervoor een termijn te stellen. Alvorens dat besluit echter zal worden genomen dient eiser in de gelegenheid te worden gesteld met betrekking tot zijn WOB-verzoek te worden gehoord.
Vervolgens is de rechtbank van oordeel dat verweerder eisers bezwaar voor zover dit ziet op de afwijzing van het verzoek tot verkoop van grond terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Ingevolge artikel 7:1, eerste lid, van de Awb kan slechts tegen een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb bezwaar worden gemaakt. Een beslissing omtrent de verkoop van een stuk grond (de in geding zijnde afwijzing van eisers verzoek) is niet aan te merken als een besluit in die zin. Deze beslissing brengt immers geen wijziging in eisers rechtspositie jegens verweerder als bestuursorgaan.
In verband met het voorgaande overweegt de rechtbank nog dat zij voldoende aannemelijk acht dat verweerder niet beschikt over informatie over 'identieke gevallen' aan dat van eiser, dat wil zeggen gevallen waarin een verzoek van een particulier voorligt aan de gemeente tot verkoop van een stuk snippergroen gelegen naast een woning c.q. perceel aan de [straat]. Verweerder heeft uitdrukkelijk te kennen gegeven dat er geen verkoop van snippergroen heeft plaatsgevonden en de rechtbank ziet geen aanleiding aan de juistheid hiervan te twijfelen.
Met betrekking tot verweerders weigering om medewerking te verlenen aan het verlenen van vrijstelling van het bestemmingsplan als bedoeld in artikel 19 van de WRO overweegt de rechtbank het volgende.
Ingevolge het bestemmingsplan '[bestemmingsplan]' heeft het in geding zijnde stuk snippergroen de bestemming 'wegen, voet- en fietspaden met bijbehorende bermen, parkeer- en groenvoorzieningen, niet bestemd voor gebruik als tuin'. De rechtbank begrijpt eiser aldus dat hij met het verkrijgen van vrijstelling de betreffende groenstrook als tuin zal kunnen gebruiken. Eenmaal eigenaar zal hij het onderhoud van het betreffende stukje grond ter hand nemen, waardoor de aanblik ervan aanzienlijk zal verbeteren. Daar heeft iedereen baat bij, aldus eiser.
Voldoende vast staat dat verweerder niet van zins is de strook snippergroen waar eiser het oog op heeft aan hem te verkopen. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat zelfs het verlenen van vrijstelling van het vigerende bestemmingsplan er niet toe kan leiden dat eiser het bewuste stuk grond zal kunnen gebruiken. Nu uitgesloten kan worden dat hij daarvan eigenaar zal worden en hem geen ander gebruiksrecht toekomt, is hij daartoe immers niet gerechtigd. Voor dit beroep betekent het voorgaande dat eiser, voor zover het gaat om de vrijstelling, met zijn beroep niet kan bereiken hetgeen hij heeft beoogd. Daarmee heeft eiser bij dit onderdeel van zijn beroep derhalve geen procesbelang. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.
Aan eisers beroep tegen verweerders afwijzing van zijn bij brief van 29 januari 2005 ingediende verzoek om informatie met betrekking tot de zienswijzen van de verschillende gemeentelijke afdelingen over de mogelijke verkoop van het onderhavige snippergroen naast eisers woning, is naar het oordeel van de rechtbank het procesbelang eveneens komen te ontvallen. De rechtbank begrijpt eisers brief van 11 december 2006 aldus dat eiser zich daarin tevreden stelt met verweerders reactie in het verweerschrift. Nu eiser door middel van het verweerschrift kennis heeft kunnen nemen van (de strekking van) de reacties van de verschillende afdelingen is in zoverre aan zijn WOB-verzoek tegemoetgekomen.
Aan eisers beroep tegen verweerders weigering om het beleid voor de uitgifte van snippergroen openbaar te maken komt evenmin nog procesbelang toe, nu verweerder het door de gemeenteraad vastgestelde '[...plan]' aan eiser heeft toegezonden.
Eisers bij brief van 23 februari 2006 ingestelde beroep tegen het uitblijven van een beslissing op het bezwaar dient niet-ontvankelijk te worden verklaard nu verweerder met de beslissing van 15 december 2005 reeds op het bezwaar heeft beslist en niet is gebleken dat eiser nog belang heeft bij dat beroep.
De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Met inachtneming van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt de rechtbank deze kosten vast op € 322,00. Daarbij is in aanmerking genomen 1 punt voor het indienen van het beroepschrift in een zaak van gemiddeld gewicht (wegingsfactor 1) en een waarde per punt van € 322,00.
De rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep voor zover betrekking hebbend op het WOB-verzoek gegrond;
vernietigt de beslissing op bezwaar van 15 december 2005 voor zover verweerder heeft nagelaten eiser met betrekking tot het WOB-verzoek te horen en heeft verzuimd toepassing te geven aan artikel 3, vierde lid, van de WOB;
draagt verweerder op binnen zes weken na het verzenden van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
verklaart het beroep voor zover gericht tegen de weigering vrijstelling ingevolge artikel 19 van de WRO te verlenen, alsmede tegen de weigering de verzochte informatie te verschaffen over de zienswijzen van gemeentelijke afdelingen en gemeentelijk beleid met betrekking tot de verkoop van snippergroen, niet-ontvankelijk;
verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
verklaart eisers beroep van 23 februari 2006, gericht tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar, niet-ontvankelijk;
bepaalt dat de gemeente Waddinxveen aan eiser het door hem betaalde griffierecht, te weten € 138,00, vergoedt;
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 322,00, welk bedrag de gemeente Waddinxveen aan eiser moet vergoeden.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Aldus gegeven door mr. C.F. de Lemos Benvindo en in het openbaar uitgesproken op 27 september 2007, in tegenwoordigheid van de griffier mr. W. Goederee.