Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
derde afdeling, enkelvoudige kamer
Reg. nr. AWB 05/7471 BESLU
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
Het College van Burgemeester en Wethouders van Nieuwerkerk aan den IJssel, eiser,
de Waarderingskamer, verweerder.
Derde partij: het Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard.
Ontstaan en loop van het geding
Met een brief van 12 december 2003 heeft eiser verweerder verzocht om een oordeel te geven over de berekening van de waarderingskosten in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) over de jaren 1999 tot en met 2002.
Bij besluit van 8 juni 2005 heeft verweerder de kosten geaccordeerd tot het bedrag van € 1.269.764,75.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 12 juli 2005 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 12 september 2005 heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard.
Hiertegen heeft eiser bij brief van 20 oktober 2005, bij de rechtbank ontvangen op 21 oktober 2005, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 28 augustus 2007 ter zitting behandeld.
Eiser is, met bericht, niet verschenen.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [...], werkzaam bij de Waarderingskamer, en mr. S. van Heukelom-Verhage, advocaat te Den Haag.
Voor de derde partij is [...] verschenen.
1. In deze procedure dient te worden beoordeeld of het in bezwaar gehandhaafde besluit van verweerder waarbij de waarderingskosten zijn geaccordeerd tot het bedrag van € 1.269.764,75 in rechte kan standhouden
2. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wet WOZ geldt deze wet bij de bepaling en de vaststelling van de waarde van in Nederland gelegen onroerende zaken ten behoeve van de heffing van belastingen door het Rijk, de gemeenten en de waterschappen.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel, voor zover thans van belang, is het college van burgemeester en wethouders belast met de uitvoering van deze wet.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder c, van de Wet WOZ wordt in deze wet onder afnemers verstaan overheden die gebruik maken van de ingevolge de wet vastgestelde waarden ten behoeve van de heffing van belastingen.
Ingevolge artikel 3 van de Wet WOZ worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld betreffende de verrekening van de kosten die verbonden zijn aan de uitvoering van de wet.
Ingevolge artikel 3 van de Wet WOZ worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels gesteld betreffende de verrekening van de kosten die verbonden zijn aan de uitvoering van de wet.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit kostenverrekening en gegevensuitwisseling Wet WOZ, zoals dat luidde voor 1 januari 2003 (hierna: het Uitvoeringsbesluit), voor zover thans van belang, komen de kosten van de waardering ten laste van de afnemers.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit worden onder de kosten van de waardering, bedoeld in artikel 2, tweede lid, verstaan de kosten verbonden aan:
1. het opstellen van het bij de Waarderingskamer in te dienen plan van aanpak voor de waardering;
2. het verzamelen van gegevens ten behoeve van de waardebepaling alsmede aan het bijhouden daarvan;
3. het uitvoeren van de waardebepaling;
4. het opmaken en verzenden van de beschikkingen, als bedoeld in de artikelen 22, 25, 26, 27, 28 en 29 van de wet;
5. het behandelen van bezwaar- en beroepschriften tegen de beschikkingen, als bedoeld in de artikelen 22, 25, 26, 27 en 28 van de wet.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel, voor zover thans van belang, komt als bedrag van de kosten van de waardering voor verrekening in aanmerking ƒ 25 per kalenderjaar per object waarover gegevens als bedoeld in artikel 8 moeten worden geleverd.
Ingevolge artikel 4a van het Uitvoeringsbesluit komt, indien gedurende het tijdvak van vier achtereenvolgende kalenderjaren (waarderingskostentijdvak) het totaal van de in redelijkheid gemaakte kosten van de waardering meer dan 2,5 percent hoger is dan het totaal van de over het desbetreffende waarderingskostentijdvak in rekening gebrachte bedragen, bedoeld in artikel 4, tweede lid, het verschil tussen het totaal van de in redelijkheid gemaakte waarderingskosten en het totaal van de in rekening gebrachte bedragen ten laste van de afnemers, mits is voldaan aan de volgende voorwaarden:
a. het totaal van de in redelijkheid gemaakte kosten van de waardering wordt berekend volgens het rekenmodel dat Onze Minister na overleg met de Waarderingskamer bij ministeriële regeling vaststelt en
b. deze berekening is geaccordeerd door de Waarderingskamer die beoordeelt of het college van burgemeester en wethouders de kosten van de waardering redelijkerwijs heeft moeten maken.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het op 8 juni 2000 door de Waarderingskamer vastgestelde 'Reglement beoordeling omvang kosten'(hierna: het Reglement) worden de kostendeclaraties die in het kader van de Vangnetregeling aan de Waarderingskamer voorgelegd worden, beoordeeld door de door de Waarderingskamer ingestelde 'Commissie beoordeling omvang kosten' (hierna: de Commissie).
Uit de op 3 juni 2004 door de Commissie opgestelde 'Verantwoording van de Commissie beoordeling omvang kosten' (hierna: de Verantwoording) blijkt dat de Commissie de door de Colleges ingediende kostenopstellingen voor het tijdvak 1999 tot en met 2002 heeft getoetst op rechtmatigheid en redelijkheid. Voor de beoordeling van de redelijkheid zijn door de Commissie de drie navolgende criteria gehanteerd:
1. de kosten die ook ten behoeve van andere gemeentelijke taken waren gemaakt, konden niet volledig worden toegerekend aan de waardering;
2. het door de Colleges gehanteerde uurtarief - de som van het uurtarief voor salariskosten plus de opslag voor indirecte kosten en huisvestingskosten - mocht in beginsel het bedrag van € 54,15 niet overschrijden;
3. bij vergelijking van de ingediende kostenopstellingen met kostenopstellingen van acht met elkaar vergelijkbare gemeenten, mocht de kostenopstelling niet meer bedragen dan 125% van het voor die - vergelijkbare - gemeenten voor 2003 vastgestelde, gemiddelde totaalbedrag.
3. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting stelt de rechtbank vast dat het verschil tussen de door eiser ingediende kostenopstelling ( € 1.705.121,23) en het door verweerder geaccordeerde bedrag (€ 1.269.764,75) € 435.567,25 bedraagt.
Verweerder heeft de gedeclareerde kosten niet volledig vergoed omdat de maximaal redelijke kosten zijn overschreden en de gemeente er niet in is geslaagd aan te tonen dat de extra kosten buiten de risicosfeer van de gemeente zijn gelegen.
4. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat in de door de Commissie gehanteerde vergelijkingssystematiek ter berekening van het bedrag van de maximaal redelijke kosten, onvoldoende rekening is gehouden met gemeentespecifieke omstandigheden en de vrijheid die gemeenten hebben hun begroting en rekening in te richten. Met name de indirecte kosten (overhead) en de methode van doorbelasting verschillen van gemeente tot gemeente. Eiser is daarnaast van mening dat het bestreden besluit in strijd is met het vertrouwensbeginsel. In het kader van de voorbereiding van de kostenopstelling heeft de Commissie de gemeenten de 'Handreiking van de Commissie beoordeling omvang kosten ten behoeve van het op te stellen verzoek om een definitief oordeel over kosten gemaakt in het waarderingstijdvak 1999-2002' toegezonden. In deze Handreiking is zodanig gedetailleerd aangegeven op welke wijze de gemeente de declaratie diende te motiveren dat er op mocht worden vertrouwd dat, indien daaraan zou worden voldaan, met deze specifieke omstandigheden volledig rekening zou worden gehouden.
5. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
6. De rechtbank stelt voorop dat verweerder bij de beoordeling of de waarderingskosten in redelijkheid zijn gemaakt een grote mate van beoordelingsvrijheid toekomt, zodat de rechtbank zich bij de toetsing of hiervan op juiste wijze gebruik is gemaakt, terughoudend dient op te stellen.
De rechtbank is van oordeel dat de door verweerder gehanteerde systematiek waarbij de Commissie voor het bepalen van de redelijkerwijs te maken kosten voor elke gemeente een vergelijking heeft gemaakt met de kosten voor acht andere, wat betreft kostenbepalende factoren vergelijkbare gemeenten, gevolgd door een opslag van 25% een redelijk uitgangspunt vormt voor de beoordeling van de redelijkheid van de door een gemeente gemaakte waarderingskosten. De rechtbank vindt voor dit oordeel mede steun in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 27 juni 2007, LJN:BA8165, 200609310/1.
Het standpunt van eiser dat in de systematiek onvoldoende rekening is gehouden met specifieke verschillen tussen de individuele gemeenten kan niet worden gevolgd. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder in het onderhavige geval had moeten afwijken van het zogenoemde opslagcriterium is de rechtbank niet gebleken. De enkele stelling van eiser dat de kosten van overhead en de methode van doorbelasting per gemeente kunnen verschillen levert niet een zodanig bijzondere omstandigheid op. De vrijheid om de gemeentelijke begroting en rekening in te richten strekt niet zover dat alle kosten die een gemeente in het kader van de WOZ heeft gemaakt voor vergoeding in aanmerking komen.
De rechtbank overweegt voorts dat het advies in de Handreiking om in een vroeg stadium melding te maken van specifieke omstandigheden hetgeen is geïllustreerd met concreet genoemde voorbeelden, niet met zich meebrengt dat het vermelden van dergelijke bijzondere omstandigheden zonder nadere toetsing noodzakelijkerwijs zou moeten leiden tot afwijking van de systematiek.
Er is geen reden om aan te nemen dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen oordelen de waarderingskosten tot het bedrag van € 1.269.764,75 te accorderen.
7. Op grond van het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
8. Hetgeen meer of anders is aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Rechtbank 's-Gravenhage,
Verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Aldus gegeven door mr. C.F. de Lemos Benvindo en in het openbaar uitgesproken op 12 september 2007, in tegenwoordigheid van de griffier mr. B.M. van der Meide.