ECLI:NL:RBSGR:2007:BD0806

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
26 oktober 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/9619 WWB
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.C.M. van Wesenbeeck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstand wegens niet nakomen inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 26 oktober 2007 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag. De eiser had bezwaar gemaakt tegen een besluit van 20 juli 2006, waarbij zijn recht op bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) over de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 mei 2006 was herzien en een bedrag van € 4.747,53 was teruggevorderd. Dit besluit werd later herzien op 27 september 2006, waarbij de herziening betrekking had op de periode van 1 januari 2004 tot en met 31 mei 2004. Het bezwaar van de eiser tegen het herzieningsbesluit werd ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser zijn inlichtingenplicht niet naar behoren is nagekomen, doordat hij verweerder niet op de hoogte heeft gesteld van zijn inschrijving bij de Kamer van Koophandel als ondernemer. Dit had invloed op zijn recht op bijstand, aangezien hij in de betreffende periode inkomsten uit onderneming had genoten. De rechtbank oordeelde dat de verweerder op basis van de WWB bevoegd was om het recht op bijstand te herzien en de ten onrechte verstrekte bijstand terug te vorderen.

De rechtbank concludeerde dat er geen dringende redenen waren om van de terugvordering af te zien en dat de verweerder bij de berekening van het teruggevorderde bedrag geen onjuiste maatstaf had aangelegd. De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond, waarmee de beslissing van de verweerder in stand bleef. De eiser heeft de mogelijkheid om binnen zes weken na verzending van de uitspraak hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
eerste afdeling, enkelvoudige kamer
Reg. nr. AWB 06/9619 WWB
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 20 juli 2006 heeft verweerder eisers recht op bijstand ingevolge de WWB over de periode van 1 januari 2006 tot en met 31 mei 2006 herzien (lees: ingetrokken) en van eiser een bedrag van € 4.747,53 teruggevorderd.
Bij besluit van 27 september 2006 heeft verweerder het besluit van 20 juli 2006 herzien in die zin dat de daar genoemde periode is gewijzigd in 1 januari 2004 tot en met 31 mei 2004.
Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 23 oktober 2006, verzonden op 31 oktober 2006, ongegrond verklaard.
Hiertegen is bij brief van 29 november 2006 beroep ingesteld.
Het beroep is op 19 oktober 2007 ter zitting behandeld. Daarbij is eiser ter zitting verschenen, bijgestaan door R.L. Sandbrink, belastingadviseur te Amsterdam, en heeft verweerder zich laten vertegenwoordigen door L. Catakli.
Motivering
Vooropgesteld wordt dat het besluit van 27 september 2006 een wijzigingsbesluit is in de zin van artikel 6:18, eerste lid, van de Awb. Bij dit besluit is de periode waarover eisers recht op bijstand ingevolge de WWB is ingetrokken gewijzigd. Omdat dit besluit niet aan eisers bezwaar tegemoetkomt, moet het bezwaar tegen het besluit van 20 juli 2006 ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb geacht worden mede te zijn gericht tegen dit wijzigingsbesluit. Omdat het wijzigingsbesluit het besluit van 20 juli 2006 niet geheel vervangt, bleef eiser ook nog belang houden bij het bezwaar tegen laatstgenoemd besluit. Hoewel het bestreden besluit zich daarover niet met zoveel woorden uitlaat, leidt de rechtbank uit het gegeven dat eisers bezwaar ongegrond is verklaard af dat verweerder daarmee tevens het oog heeft gehad op het bezwaar tegen het besluit van 27 september 2006, hetgeen ook blijkt uit de omstandigheid dat verweerder in het bestreden besluit uitdrukkelijk vermeldt dat de terugvordering de periode van 1 januari 2004 tot en met 31 mei 2004 betreft. Zou verweerder alleen op het bezwaar tegen het besluit van 20 juli 2006 een beslissing hebben genomen dan zou dat, nu dat besluit met betrekking tot de genoemde periode een verschrijving bevatte die in het laatstgenoemde besluit is rechtgezet, nooit tot een ongegrondverklaring van dat bezwaar hebben kunnen leiden.
De rechtbank ziet derhalve geen aanleiding om aan het enkele ontbreken van de vermelding van het besluit van 27 september 2006 rechtsgevolg te verbinden.
Vanaf 1 januari 2004 ontleent verweerder aan artikel 54 en artikel 58 van de WWB zijn bevoegdheid het recht op bijstand te herzien of in te trekken en de ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand terug te vorderen. De rechten en verplichtingen van een belanghebbende dienen daarbij in beginsel te worden beoordeeld naar de wetgeving die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop die rechten en verplichtingen betrekking hebben.
Het voorgaande betekent wat de inlichtingenplicht betreft dat artikel 65, eerste lid, van de Abw op de gehele periode van 1 januari 2004 tot en met 31 mei 2004 van toepassing is.
De rechtbank stelt vast dat verweerder ten onrechte artikel 17 van de WWB aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegd. De rechtbank ziet hierin, anders dan in het verleden in soortgelijke gevallen, niet langer een aanleiding om het bestreden besluit te vernietigen en onder toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen in stand te laten. Daarbij is in aanmerking genomen dat artikel 17, eerste lid, van de WWB en artikel 65, eerste lid, van de Abw dezelfde verplichting betreffen en qua tekst vrijwel gelijkluidend zijn.
In artikel 65, eerste lid, van de Abw, is bepaald dat de belanghebbende aan burgemeester en wethouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand (…).
Ingevolge artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB, kan verweerder het recht op bijstand herzien of intrekken indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Deze bepaling ziet ook op situaties waarin de inlichtingenplicht van artikel 65, eerste lid, van de Abw is geschonden.
Ingevolge artikel 58, eerste lid en onder a, van de WWB, kan verweerder de kosten van bijstand terugvorderen voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Vastgesteld wordt vervolgens dat eiser vanaf 2 juni 2003 van verweerder bijstand ontving. Bijzonder onderzoek heeft opgeleverd dat eiser vanaf 1 september 2003 bij de kamer van koophandel staat ingeschreven als degene voor wiens rekening [autorijschool] te [plaats A.] wordt gedreven. Van dit gegeven heeft hij verweerder niet op de hoogte gesteld. Door dit na te laten heeft eiser verweerder informatie onthouden waarvan hij redelijkerwijs kon begrijpen dat deze van invloed was op het recht op bijstand. Daarmee is eiser naar het oordeel van de rechtbank de op hem ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw rustende inlichtingenplicht niet naar behoren nagekomen. Uit de verweerder ter beschikking staande gegevens komt naar voren dat eiser in de periode van 1 januari 2004 tot en met 31 mei 2004 inkomsten uit onderneming heeft genoten waarmee verweerder als gevolg van de schending van de inlichtingenplicht bij het vaststellen van de hoogte van het recht op bijstand geen rekening heeft kunnen houden.
Daarmee is gegeven dat verweerder ingevolge artikel 54, derde lid en onder a, van de WWB, bevoegd was het recht op bijstand over de desbetreffende periode in te trekken. Niet gebleken is van feiten en omstandigheden op grond waarvan verweerder na afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Doordat eiser de inlichtingenplicht niet naar behoren is nagekomen is er over de periode van 1 januari 2004 tot en met 31 mei 2004 ten onrechte of te veel bijstand verstrekt. Ingevolge artikel 58, eerste lid, en onder a, van de WWB mocht verweerder het ten onrechte of te veel betaalde over de desbetreffende periode terugvorderen.
Ter zitting heeft eiser getracht zijn standpunt dat hij pas vanaf 1 mei 2004 met de rijschool is begonnen en derhalve pas vanaf dat moment inkomsten heeft gegenereerd, nader te onderbouwen door inzage te verschaffen in zijn kasboek. Een goede procesorde verzet zich er echter tegen dat het bewuste stuk in een zo laat stadium van het beroep wordt ingebracht. Eiser heeft tot tien dagen voor de zitting de gelegenheid gehad om nog nadere stukken in te dienen. Bovendien heeft verweerder hem in de aanloop naar het primaire besluit reeds nadrukkelijk om inzage in zijn financiële administratie gevraagd. Eiser heeft dan wel enige stukken aan verweerder overgelegd, maar hij heeft toen, noch in de bezwaarprocedure inzage in het kasboek gegeven. Nu hij dit heeft nagelaten kon verweerder niet anders dan bij de vaststelling van het recht op bijstand uitgaan van de hem ten tijde van belang beschikbare informatie. Nu verweerder toen niet bekend was met eisers kasboek heeft hij daarmee geen rekening kunnen en hoeven houden.
Verweerder voert met betrekking tot de bevoegdheid tot terugvordering een beleid. Dit beleid, dat de rechtbank niet kennelijk onredelijk acht, houdt in dat in alle gevallen van die bevoegdheid gebruik wordt gemaakt en dat op grond van dringende redenen daarvan kan worden afgezien. In hetgeen eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen dringende redenen om van terugvordering af te zien. Verweerder heeft met zijn besluit tot terugvordering conform zijn beleidsregels gehandeld. In hetgeen eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank evenmin bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder, met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, van de beleidsregels had moeten afwijken.
De rechtbank is niet gebleken dat verweerder bij de berekening van de hoogte van het teruggevorderde bedrag een onjuiste maatstaf heeft aangelegd.
Beslissing
De Rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep ongegrond.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. A.C.M. van Wesenbeeck in het openbaar uitgesproken op 26 oktober 2007, in tegenwoordigheid van de griffier mr. W. Goederee.