Rechtbank ’s-Gravenhage
sector bestuursrecht
eerste afdeling, enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 12 april 2006 heeft verweerder de uitkering van eiseres ingevolge de Werkloosheidswet (hierna: WW) over een aantal perioden gelegen in de jaren 2000 tot en met 2005 ingetrokken.
Bij het besluit van 13 april 2006 heeft verweerder de aan eiseres in de bedoelde perioden uitbetaalde WW-uitkering tot een bedrag van € 28.739,09 teruggevorderd.
Eiseres heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt.
Bij besluiten van 17 augustus 2006 heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard.
Tegen deze besluiten heeft eiseres beroep ingesteld. De gronden zijn daarna aangevuld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 27 september 2007 ter zitting behandeld.
Eiseres is verschenen, bijgestaan door mr. H.D. Gelderloos.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door M.L. Turnhout
Naar aanleiding van signalen betreffende mogelijk malafide handelingen door uitzendbureaus in de regio Den Haag bestaande uit het creëren van gefingeerde dienstverbanden heeft verweerder in 2005 onderzoek gedaan naar de door eiseres opgegeven dienstverbanden in de voorgaande jaren. In dat verband is eiseres op 18 mei 2005 tweemaal verhoord door een buitengewoon opsporingsambtenaar. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een frauderapport gedateerd 23 juni 2005.
Naar aanleiding van de resultaten van het onderzoek heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiseres ten onrechte als verzekerde is aangemerkt waardoor ten onrechte WW-uitkering is toegekend. Verweerder heeft geconcludeerd dat eiseres, anders dan door haar is opgegeven, nimmer werkzaamheden heeft verricht via het uitzendbureau van haar echtgenoot, [B.] BV (voorheen: uitzendbureau [B.]). Verweerder heeft daarop bij de bestreden besluiten het recht op WW-uitkering over een aantal perioden ingetrokken en de over deze perioden betaalde WW-uitkering teruggevorderd.
Het betreft de volgende perioden:
11 september 2000 tot en met 22 april 2001,
22 oktober 2001 tot en met 23 maart 2003,
22 november 2004 tot en met 5 december 2004 en
6 december 2004 tot en met 27 maart 2005.
Zoals ter zitting namens eiseres nog is bevestigd, richt haar beroep zich uitsluitend tegen de intrekking en terugvordering van de WW-uitkering met betrekking tot de periode 11 september 2000 tot en met 22 april 2001.
Naar het oordeel van de rechtbank treft het beroep van eiseres doel.
De door verweerder gepresenteerde onderzoeksgegevens bieden geenszins steun voor verweerders standpunt dat eiseres in de periode 11 september 1999 tot en met 8 september 2000 niet als uitzendkracht bij het bedrijf [H.] heeft gewerkt. De rechtbank tekent hierbij aan dat het in de eerste plaats op de weg van verweerder ligt om een besluit tot intrekking en terugvordering van een uitkering te voorzien van een deugdelijke feitelijke grondslag. Verweerder heeft dit evenwel nagelaten. De rechtbank stelt evenwel vast dat verweerder zich in het onderzoek vooral heeft geconcentreerd op de door eiseres gepresenteerde dienstverbanden in de periode vanaf 23 april 2001. Illustratief in dit verband acht de rechtbank dat volgens blad 1 van het frauderapport van 23 juni 2005 als onderzoeksperiode wordt gemarkeerd de periode van 23 april 2001 tot en met 18 mei 2005.
In de door eiseres tijdens de verhoren afgelegde en in het rapport opgenomen verklaringen is evenmin steun te vinden voor verweerders standpunt. Tijdens de verhoren heeft eiseres verklaard in de jaren 1999 en 2000 werkzaamheden te hebben verricht ten behoeve van het bedrijf [H.]. In dat verband heeft eiseres de namen van de vrouwen genoemd waarmee zij heeft samengewerkt, heeft zij een beschrijving gegeven van de aard van de werkzaamheden, heeft zij toegelicht wie haar naar de arbeidsplek vervoerde alsmede van wie zij opdrachten kreeg en gedurende welke periode (ongeveer) zij de werkzaamheden heeft verricht. Hetgeen eiseres daarna in het bezwaarschrift, tijdens de hoorzitting en in het beroepschrift daaromtrent naar voren heeft gebracht, ligt volledig in lijn met de inhoud van haar verklaringen. De rechtbank heeft dan ook geen innerlijke tegenstrijdigheden kunnen ontdekken in hetgeen eiseres op de verschillende momenten hierover heeft verklaard. De rechtbank stelt voorts vast dat de verklaring van de echtgenoot van eiseres op 18 mei 2005 ten overstaan van de opsporingsambtenaar niet strijdig is met de verklaringen van eiseres. Er bestaat naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen grond om de verklaringen van eiseres als ongeloofwaardig te beschouwen.
Het beroep zal gegrond worden verklaard. De besluiten, voor zover aangevallen, komen voor vernietiging in aanmerking nu deze in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet berusten op een deugdelijke motivering. Verweerder wordt opgedragen in zoverre nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Verweerder wordt in de door eiseres gemaakte proceskosten veroordeeld, waarbij met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht het gewicht van de zaak is bepaald op 1 (gemiddeld) en voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (het indienen van een beroepschrift, het verschijnen ter zitting) 2 punten worden toegekend (€ 322,- per punt).
De rechtbank ’s-Gravenhage,
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de bestreden besluiten voor zover aangevallen;
draagt verweerder op nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiseres het door haar betaalde griffierecht, te weten € 38,-, vergoedt;
veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,-, welk bedrag het Uitvoeringsinstituut werknemers-verzekeringen aan eiseres moet vergoeden.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. C.F. de Lemos Benvindo en in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2007, in tegenwoordigheid van de griffier T.F. Gaarden.
De griffier is verhinderd om deze
uitspraak mede te ondertekenen.