Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
eerste afdeling, enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiser 1] en [eiser 2], wonende te [woonplaats], eisers,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Gouda, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 16 juni 2006 heeft verweerder het recht van eisers op bijstand ingevolge de WWB over de periode van 5 februari 2003 tot en met 30 juli 2003 herzien (lees: ingetrokken) en van hen een bedrag van € 8.007,00 teruggevorderd.
Bij besluit van 19 juni 2006 heeft verweerder de bijstandsuitkering van eisers bij wijze van maatregel verlaagd met een bedrag van € 803,00 gedurende twee maanden.
Bij besluit van 27 juni 2006 heeft verweerder de bijstandsuitkering van eisers bij wijze van maatregel verlaagd met 100 % gedurende drie maanden.
De tegen de hiervoor genoemde besluiten gemaakte bezwaren zijn bij besluit van 27 november 2006 ongegrond verklaard.
Hiertegen is bij brief van 5 januari 2007 beroep ingesteld.
Het beroep is op 9 november 2007 ter zitting behandeld. Daarbij is eiser ter zitting verschenen, bijgestaan door mr. R.G. van den Heuvel, advocaat te Gouda, en heeft verweerder zich laten vertegenwoordigen door mr. J.A. van Dalsum.
In het bestreden besluit van 27 november 2006 heeft verweerder de besluiten van 16 juni 2006, 19 juni 2006 en 27 juni 2006 gehandhaafd. In dit beroep dient te worden beantwoord of dat terecht is gebeurd.
De intrekking en terugvordering
Vanaf 1 januari 2004 ontleent verweerder aan artikel 54 en artikel 58 van de WWB zijn bevoegdheid het recht op bijstand te herzien of in te trekken en de ten onrechte of tot een te hoog bedrag verleende bijstand terug te vorderen. De rechten en verplichtingen van een belanghebbende dienen daarbij in beginsel te worden beoordeeld naar de wetgeving die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak waarop die rechten en verplichtingen betrekking hebben.
Het voorgaande betekent wat de inlichtingenplicht betreft dat artikel 65, eerste lid, van de Abw op de gehele periode van 5 februari 2003 tot en met 30 juli 2003 van toepassing is.
In artikel 65, eerste lid, van de Abw, is bepaald dat de belanghebbende aan burgemeester en wethouders op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand (…).
Ingevolge artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB, kan verweerder het recht op bijstand herzien of intrekken indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Deze bepaling ziet ook op situaties waarin de inlichtingenplicht van artikel 65, eerste lid, van de Abw is geschonden.
Ingevolge artikel 58, eerste lid en onder a, van de WWB, kan verweerder de kosten van bijstand terugvorderen voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Verweerder heeft vanwege een vermoeden van fraude verweerder bijzonder onderzoek verricht. Uit gegevens van de Rijksdienst voor het Wegverkeer (hierna: RDW) en de kentekenbewijzen waarvan eiser verweerder tijdens het onderzoek inzage heeft verschaft, is gebleken dat in de periode van 5 februari 2003 tot en met 30 juli 2003 vier kentekens - doorgaans gedurende betrekkelijk korte tijd - op eisers naam hebben gestaan. Van deze voertuigen is één exemplaar met [kenteken] blijkens een door de RDW op het kentekenbewijs aangebrachte datumstempel, op 11 mei 2004 geëxporteerd. Deze datum ligt niet in de geding zijnde periode. Hoewel eisers het bezit van deze auto en de export ervan aan verweerder hadden moeten melden, omdat dit gegeven van belang is voor de vaststelling van hun recht op bijstand, betekent het nalaten daarvan in dit geval niet dat verweerder daardoor in de in geding zijnde periode dat recht niet langer kon vaststellen. Met deze auto hebben eisers in die periode in ieder geval geen inkomen verdiend en de waarde ervan was niet zodanig dat daarmee het vrij te laten bescheiden vermogen werd overschreden. Verweerder heeft dit ten onrechte niet van zwaarwegend belang geacht.
Voor het verzwijgen van de overige drie auto's geldt naar het oordeel van de rechtbank hetzelfde. Twee van deze auto's zijn blijkens het dossier naar de sloop gebracht. Gelet op de leeftijd (bouwjaar 1987 en 1993) bestaat er evenmin reden dat eisers op enig tijdstip binnen de hier van belang zijnde periode door het bezit of de verkoop van deze auto's hebben beschikt over een in het kader van de WWB relevant vermogen of inkomen. Van de derde auto is het onduidelijk wat daarmee is gebeurd. Wel kan worden vastgesteld dat het kenteken tot en met 3 april 2004 is geschorst. Niet aannemelijk is dat het bezit van deze auto met bouwjaar 1984 ten tijde van belang enig relevant vermogen vertegenwoordigde.
Verweerder beroept zich voorts op een in het dossier aanwezige huurovereenkomst waaruit hij afleidt dat eiser enige tijd een garage in Rotterdam heeft gehuurd. De rechtbank kan verweerder hierin niet volgen. De huurovereenkomst is niet door eiser ondertekend en eiser heeft gesteld dat hij geen gebruik heeft gemaakt van de overeenkomst. Uit de huurovereenkomst en de in het dossier aanwezige factuur van 25 augustus 2002 valt in ieder geval niet af te leiden dat eiser in de periode hier in geding de bewuste garage heeft gehuurd.
Gelet op het voorgaande kan niet worden gezegd dat gedurende de gehele in geding zijn periode het recht op bijstand als gevolg van het schenden van de inlichtingenplicht niet langer kon worden vastgesteld. Verweerder kwam derhalve niet de bevoegdheid toe om ingevolge artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB het recht op bijstand over de periode van 5 februari 2003 tot en met 30 juli 2003 in te trekken en ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, de kosten van de over die maanden verleende bijstand terug te vorderen.
Dit betekent dat het bestreden besluit voor zover het de handhaving van het besluit tot intrekking van bijstand, en in het verlengde daarvan, dat tot de terugvordering van een bedrag van € 8.007,00 betreft, niet in stand kan blijven.
Het beroep is derhalve gegrond en het besluit van 27 november 2006 zal wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb worden vernietigd.
Naar het oordeel van de rechtbank staat voldoende vast dat eisers de op hen rustende inlichtingenverplichting van artikel 65, eerste lid, van de Abw en van artikel 17, eerste lid, van de WWB niet naar behoren zijn nagekomen. Zij hebben verweerder er niet van op de hoogte gesteld dat zij ten tijde van belang een aantal auto's op hun naam hadden staan.
Verweerder heeft de hoogte van de maatregel afgestemd op de hoogte van het benadelingsbedrag. Dit is het bedrag van € 8.007,00 dat verweerder aan ten onrechte verstrekte bijstand van eisers heeft teruggevorderd. Nu het beroep tegen de handhaving van het besluit tot herziening en terugvordering gegrond zal worden verklaard, ligt aan de opgelegde maatregel niet langer een benadelingsbedrag ten grondslag. Dit betekent dat de bijstandsuitkering van eisers ten onrechte gedurende twee maanden met 100 % is verlaagd. Het beroep is ook op dit onderdeel gegrond.
Ingevolge artikel 6, aanhef en eerste tot en met het vijfde lid, van de Afstemmingsverordening worden gedragingen van belanghebbenden waardoor de verplichting op grond van artikel 9 van de WWB niet of niet behoorlijk is nagekomen onderscheiden in vijf categorieën. Het niet aanvaarden of door eigen toedoen niet behouden van een door verweerder aangeboden leerwerkplek wordt daarbij gezien als een gedraging van de vierde categorie.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, onder d, van de Afstemmingsverordening, hoort bij een gedraging van de vierde categorie een verlaging van de bijstandsnorm van 100 % gedurende een maand. Indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden, na bekendmaking van een besluit tot verlaging van de bijstandsnorm, opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging wordt de duur van de verlaging als bedoeld in het eerste lid, ingevolge het tweede lid van dit artikel verdubbeld. Volgens het derde lid van dit artikel kan verweerder bij een derde en een volgende verwijtbare gedraging binnen twaalf maanden na de bekendmaking van het laatste besluit tot verlaging de verlaging op een hoger bedrag vaststellen en/of de duur van de verlaging verlengen.
Verweerder heeft bij besluit van 27 juni 2006 de uitkering van eisers bij wijze van maatregel met 100 % gedurende drie maanden verlaagd, omdat eiser een hem aangeboden leerwerkplek heeft geweigerd.
De rechtbank stelt vast dat bij besluit van 15 december 2005 een maatregel is opgelegd. Uit het dossier komt naar voren dat eiser zonder bericht van verhindering op 6 maart 2006 niet bij Promen te Gouda is verschenen om op een leerwerkplek te beginnen. Dit heeft echter niet tot een maatregel geleid, noch is onderzocht of het niet verschijnen maatregelwaardig is geweest. Van dit gedrag kan in ieder geval niet worden gezegd dat dit recidive oplevert. Eiser is vervolgens uitgenodigd voor een gesprek op 27 maart 2006. Het gesprek kon geen doorgang vinden, omdat er geen tolk aanwezig was. Aan eiser is toen een brief uitgereikt met de uitnodiging om op 28 maart 2006 bij Promen met een leerwerkplek te beginnen. Verweerder heeft eiser er op gewezen dat hij verplicht is om medewerking te verlenen. Eiser is op die datum niet verschenen bij Promen, naar is gebleken, omdat hij op dat tijdstip moest verschijnen bij de speciale opsporingsambtenaar. Vervolgens heeft verweerder eiser uitgenodigd voor een gesprek op 27 juni 2006. Tijdens dit gesprek heeft verweerder eiser opnieuw een leerwerktraject aangeboden. Eiser heeft tijdens het gesprek aangegeven dat hij aan dat traject niet kon meewerken omdat hij ziek is.
De rechtbank stelt vast dat verweerder naar eisers gezondheidstoestand ten tijde van belang geen onderzoek heeft gedaan. De rechtbank is van oordeel dat dit wel in de rede had gelegen. Verweerder heeft aan zijn standpunt dat eiser niet door ziekte geen arbeid kon verrichten, het rapport van AOB Compaz van 10 oktober 2005 ten grondslag gelegd. Nu eiser toegenomen klachten heeft gesteld, kon met dit verouderde rapport niet worden volstaan.
Nu aan het bestreden besluit geen medisch onderzoek ten grondslag ligt, is niet gebleken of eisers mededeling dat hij niet kon meewerken aan het traject, omdat hij ziek was, een maatregelwaardige gedraging opleverde als bedoeld in de Afstemmingsverordening.
Dit betekent dat verweerder in de gegeven situatie niet de bevoegdheid toekwam om eisers uitkering bij wijze van maatregel met 100 % te verlagen gedurende drie maanden.
Het beroep is ook op dit onderdeel gegrond.
Er is aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,00, te weten € 322,00 voor het indienen van het beroepschrift en € 322,00 voor het verschijnen ter zitting bij een zaak van gemiddeld gewicht. Omdat ten behoeve van eisers een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand (onder nummer 3EO9894), dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling aan de griffier te geschieden. Voor een drievoudige proceskostenveroordeling, zoals is verzocht, bestaat geen grond. Er is slechts een maal beroep ingesteld en eveneens een maal griffierecht betaald.
De Rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit van 27 november 2006;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644,00, welke kosten de gemeente Gouda als rechtspersoon aan de griffier dient te vergoeden;
bepaalt dat voornoemde rechtspersoon aan eisers het door hen betaalde griffierecht, te weten € 38,00, vergoedt.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. J. Ghrib in het openbaar uitgesproken op 26 november 2007, in tegenwoordigheid van de griffier mr. W. Goederee.