ECLI:NL:RBSGR:2007:BD1838

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
31 oktober 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
278250 - HA ZA 06-4082
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • P.A. Koppen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van de Staat voor toezicht op afvalstoffenoverbrenging

In deze zaak vorderde Veem & Factor Eemshaven B.V. de Staat der Nederlanden tot betaling van een schadevergoeding van € 373.961,41, als gevolg van vermeende tekortkomingen in het toezicht op de overbrenging van afvalstoffen, specifiek zoutslakken. De rechtbank 's-Gravenhage oordeelde dat de Staat niet aansprakelijk was voor de fouten van de VROM-inspectie. De vordering was primair gebaseerd op de stelling dat de Staat in strijd had gehandeld met de Europese Verordening (EEG) nr. 259/93, die toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen regelt. Veem stelde dat de Staat onrechtmatig had gehandeld door geen handhavend optreden te initiëren tegen FHS Aluminiumsmelterij B.V., die zoutslakken bij Veem had opgeslagen. De rechtbank concludeerde echter dat de Staatssecretaris van VROM niet verplicht was om handhavend op te treden, gezien de formele rechtskracht van een eerder besluit van de Staatssecretaris, dat het verzoek van Veem om handhaving had afgewezen.

Daarnaast werd de subsidiaire vordering van Veem op ongerechtvaardigde verrijking afgewezen, omdat de Staat geen verplichting had tot restitutie van een waarborgsom aan FHS. De rechtbank oordeelde dat de Staat niet aansprakelijk was voor een fout van de VROM-inspectie en dat er geen sprake was van staatsaansprakelijkheid wegens een rechterlijke fout. De rechtbank wees de vordering van Veem af en veroordeelde haar in de proceskosten, die op € 4.667,- aan verschotten en € 4.000,- aan salaris van de procureur werden begroot. De proceskostenveroordeling werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 278250 / HA ZA 06-4082
Vonnis van 31 oktober 2007
in de zaak van
de besloten vennootschap
Veem & Factor Eemshaven B.V.,
gevestigd te Eemshaven,
eiseres,
procureur mr. L.Ph.J. baron van Utenhove,
tegen
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer),
zetelend te 's-Gravenhage,
gedaagde,
procureur mr. J.H. Geerdink.
Partijen zullen hierna Veem en de Staat genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 27 november 2006;
- de conclusie van antwoord;
- de conclusie van repliek;
- de conclusie van dupliek.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Veem heeft in het kader van het door haar aan de Eemshaven uitgeoefende veembedrijf gedurende een aantal jaren aan FHS Aluminiumsmelterij B.V. te Dedemsvaart (hierna: FHS) ruimte ter beschikking gesteld voor de opslag van zoutslakken. Na het bereiken van een bepaald tonnage werden de per vrachtauto aangevoerde zoutslakken per schip verder getransporteerd naar het bedrijf Aluscan in Noorwegen (hierna: Aluscan), waar deze werden verwerkt.
2.2. FHS heeft in de periode van 2 april 2002 tot 31 oktober 2002 ongeveer 1340 ton zoutslakken bij Veem aangeleverd. Voordat deze naar Noorwegen konden worden overgebracht, is Aluscan failliet gegaan. Nadien is ook van FHS het faillissement aangevraagd. Daarmee strandden de zoutslakken in de opslagruimte van Veem.
2.3. Ingevolgde de voor Veem van kracht zijnde milieuvergunning is opslag van zoutslakken aldaar slechts voor beperkte tijd toegestaan.
2.4. Bij brief d.d. 27 maart 2003, gericht aan de VROM Inspectie Noord, heeft de raadsman van Veem zich op het standpunt gesteld dat de overheid zorg dient te dragen voor verwijdering van zoutslakken. In reactie op dit schrijven heeft de regionaal inspecteur bij brief van 10 juni 2003 doen weten, onder meer, dat enige bestuursrechtelijke aanschrijving teneinde verwijdering uit de inrichting van Veem te realiseren, bij de bestuursrechter geen kans van slagen lijkt te hebben.
2.5. Bij brief van 11 mei 2004 heeft de raadsman van Veem de VROM Inspectie, Regio Noord, gesommeerd binnen zes weken tot verwijdering van de zoutslakken over te gaan, met gebruik van de waarborgsom die door FHS of Aluscan gestort zou moeten zijn. Bij brief van 26 juli 2004 heeft de inspecteur namens de Staatssecretaris van VROM geantwoord dat er geen mogelijkheden zijn voor de voorgestelde aanschrijving.
2.6. Bij brief van 2 september 2004 heeft de raadsman van Veem uitdrukkelijk aan de Staatssecretaris van VROM verzocht handhavend op te treden tegen (de curator van) FHS. Tevens werd de Staat aansprakelijk gesteld voor de door Veem te lijden schade.
2.7. Bij besluit van 13 oktober 2004 heeft de Staatssecretaris van VROM het handhavingsverzoek afgewezen. Tegen dit besluit heeft Veem bezwaar gemaakt, naar aanleiding waarvan zij is gehoord. Bij beslissing op bezwaar van 12 april 2005 is het primaire besluit gehandhaafd, onder gedeeltelijke gegrondverklaring van het bezwaar.
2.8. Bij uitspraak van 26 oktober 2005 heeft de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State het door Veem tegen het besluit van 12 april 2005 ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen.
2.9. Na voormelde uitspraak van de bestuursrechter heeft Veem de zoutslakken zelf doen verwijderen. De afvoer- en verwerkingskosten bedroegen € 183.226,72.
2.10 Bij brief van 20 september 2006 en opnieuw bij brief van 19 oktober 2006 heeft Veem vergoeding gevorderd van de door haar geleden schade, welke door haar, inclusief derving loodshuur en kosten van juridische bijstand, werd begroot op € 373.961,41. Bij brief van 2 november 2006 heeft de Staat aansprakelijkheid afgewezen.
3. Het geschil
3.1. Veem vordert de Staat te veroordelen binnen veertien dagen na betekening van dit, uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, vonnis aan haar een bedrag van € 373.961,41 te voldoen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 november 2006, met veroordeling van de Staat in de kosten van het geding.
3.2. Deze vordering is primair gestoeld op de stelling dat de Staat in strijd heeft gehandeld met de op hem rustende verplichtingen uit hoofde van Verordening (EEG) nr. 259/93 van de Raad van 1 februari 1993 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap (EVOA) en dat de Staat uit hoofde van het gemeenschapsrecht aansprakelijk is voor de schade die Veem dientengevolge heeft geleden. De Staat heeft onrechtmatig gehandeld door geen invulling te geven aan de op hem rustende EVOA-verplichtingen om handhavend op te treden tegen de door FHS gepleegde overtredingen van de EVOA en zo nodig zelf de bij Veem gestrande zoutslakken te (doen) verwijderen of nuttig te gebruiken. De Staat is ook aansprakelijk voor de onrechtmatige rechtspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, wiens uitspraak van 26 oktober 2005 een gekwalificeerde schending van het recht van de Europese Gemeenschap behelst. Deze rechter heeft immers ten onrechte en zonder daarover aan het EG-Hof van Justitie prejudiciële vragen te stellen geoordeeld dat de EVOA niet van toepassing is, terwijl de niet voor enig misverstand vatbare bepalingen van de EVOA geen andere conclusie toelaten dan dat deze verordening wel degelijk van toepassing is.
Door bij uitspraak van een enkelvoudige kamer, in eerste en enige aanleg gedaan, een oordeel te vellen op een punt dat niet in het beroepschrift werd aangesneden en waarover partijen het eens waren, is aan Veem bovendien een eerlijk proces onthouden, hetgeen in strijd is met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), aldus Veem.
Subsidiair baseert Veem haar vordering op ongerechtvaardigde verrijking, nu op de Staat geen verplichting rust tot restitutie aan FHS van de waarborgsom voor de door Veem verwijderde afvalstoffen. Aldus is de Staat verrijkt met een bedrag ter grootte van de door Veem gemaakte verwijderingskosten, althans de gebruikelijke waarborgsom, althans de vastgestelde waarborgsom.
3.3. De Staat voert gemotiveerd verweer.
4. De beoordeling
4.1. De Staat heeft ten verweer allereerst een beroep gedaan op de formele rechtskracht van het besluit van 13 oktober 2004, waarbij de Staatssecretaris van VROM het verzoek van Veem tot het treffen van handhavingsmaatregelen heeft afgewezen.
De rechtbank stelt vast, gezien de uitspraak van 26 oktober 2005 van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, dat dit besluit onherroepelijk is geworden. Naar vaste jurisprudentie betekent dit dat de civiele rechter het besluit naar inhoud en wijze van totstandkoming voor juist moet houden. Derhalve moet worden aangenomen dat op de Staatssecretaris van VROM niet de verplichting rustte om (de curator van) FHS door middel van bij voorbeeld het opleggen van dwangsommen tot het verwijderen van de zoutslakken te dwingen.
Handhavingsmaatregelen behelzen mede de aanzegging van bestuursdwang, dat wil zeggen het door feitelijk handelen door of vanwege het betrokken bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met een wettelijke verplichting wordt gedaan, gehouden of nagelaten. In deze procedure moet er dan ook vanuit worden gegaan dat de Staatssecretaris van VROM ook niet verplicht was zelf op kosten van de Staat de bij Veem gestrande zoutslakken te (doen) verwijderen of nuttig te gebruiken.
Voor zover het betoog van Veem ertoe strekt dat het recht van de Europese Gemeenschap ertoe zou dwingen een uitzondering te aanvaarden op de leer van de formele rechtskracht, wordt dit verworpen, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 24 januari 2003, NJ 2003, nr. 629 (Maple Tree).
Een en ander betekent dat de Staat niet aansprakelijk is uit hoofde van een fout van de VROM Inspectie.
4.2. De Staat is evenmin op grond van het recht van de Europese Gemeenschap aansprakelijk wegens een gekwalificeerde schending van het gemeenschapsrecht door een in laatste instantie rechtsprekende rechterlijke instantie. Een van de voorwaarden waaraan volgens het EG-Hof van Justitie in het arrest Köbler (NJ 2004, nr. 160) moet zijn voldaan om uit dien hoofde aansprakelijkheid van een lidstaat aan te nemen is immers dat een gemeenschapsrechtelijke regel is geschonden die ertoe strekt aan particulieren een recht toe te kennen. Die situatie doet zich hier niet voor, onverlet het recht van Veem om voor de nationale rechter op de EVOA een beroep te doen.
Uit de stellingen van Veem valt ook niet af te leiden dat haar door de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State het recht op een eerlijk proces is onthouden. Voor zover deze aan zijn gelaakte uitspraak naast het beroepschrift mede de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens de zitting en het onderzoek ter zitting ten grondslag heeft gelegd, is immers geen sprake van overschrijding van de grenzen van de rechtsstrijd en al helemaal niet van schending van een fundamenteel rechtsbeginsel. Uit de uitspraak blijkt overigens dat Veem zelf aan de voorzieningenrechter toestemming heeft gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Een en ander betekent dat van staatsaansprakelijkheid uit hoofde van een rechterlijke fout geen sprake is.
4.3. Voor zover de vordering op ongerechtvaardigde verrijking is gebaseerd, heeft de Staat deze bestreden met het verweer dat geen waarborgsom is gestort, maar een bankgarantie is verleend, welke inmiddels is vervallen. Nu Veem hier bij repliek niet op is teruggekomen, houdt de rechtbank dit verweer voor juist. Op de subsidiaire grondslag kan de vordering dus evenmin worden toegewezen.
4.4. Veem zal als de in het ongelijk te stellen partij worden verwezen in de proceskosten, waarover zij na veertien dagen de wettelijke rente verschuldigd wordt zoals door de Staat verzocht. De veroordeling in de kosten wordt op verzoek van de Staat uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
5. De beslissing
De rechtbank:
- wijst de vordering af;
- veroordeelt Veem in de proceskosten, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot op € 4.667,- aan verschotten en € 4.000,- aan salaris van de procureur;
- bepaalt dat Veem over deze proceskosten de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na de datum van dit vonnis;
- verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.A. Koppen en in het openbaar uitgesproken op 31 oktober 2007