ECLI:NL:RBSGR:2007:BD1906

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
22 oktober 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/753468-06
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. Elkerbout
  • A. van As
  • J. Milders
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Meervoudige strafzaak tegen verdachte wegens seksuele handelingen met minderjarigen en bezit van kinderpornografie

In deze strafzaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 22 oktober 2007 uitspraak gedaan in een zaak tegen een verdachte die meerdere keren vergaande seksuele handelingen heeft gepleegd met twee jongens van 12 en 11 jaar oud. Daarnaast had de verdachte 19 kinderpornografische afbeeldingen in zijn bezit. De rechtbank heeft de verdachte schuldig bevonden aan de feiten die hem zijn ten laste gelegd, waaronder ontuchtige handelingen met minderjarigen en het bezit van kinderpornografie, en heeft hem veroordeeld tot een gevangenisstraf van 48 maanden. De rechtbank heeft daarbij rekening gehouden met de ernst van de feiten en de impact op de slachtoffers, die door het gedrag van de verdachte in hun ontwikkeling zijn benadeeld. De rechtbank heeft ook de vorderingen van de benadeelde partijen gedeeltelijk toegewezen, waarbij de verdachte is veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan de slachtoffers. De rechtbank heeft bijzondere voorwaarden opgelegd aan de verdachte, waaronder een verbod om minderjarigen in zijn woning te ontvangen en niet meer te werken in een omgeving met minderjarigen. De uitspraak is gedaan na een uitgebreid proces, waarin de betrouwbaarheid van de verklaringen van de slachtoffers en de rol van deskundigen zijn besproken. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verklaringen van de slachtoffers geloofwaardig zijn, ondanks de tegenstrijdigheden die door de verdediging zijn aangevoerd. De rechtbank heeft de vorderingen van de benadeelde partijen voor een deel toegewezen en de verdachte verplicht tot betaling van schadevergoeding aan de slachtoffers.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
SECTOR STRAFRECHT
MEERVOUDIGE KAMER
(VERKORT VONNIS)
parketnummer 09/753468-06
's-Gravenhage, 22 oktober 2007
De rechtbank 's-Gravenhage, rechtdoende in strafzaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1952,
adres: [adres],
thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting Breda, Huis van Bewaring "De Boschpoort" te Breda.
De terechtzitting.
Het onderzoek is - na een regiezitting op 19 september 2006 - gehouden ter terechtzitting van 11 december 2006.
Bij tussenvonnis van 18 december 2006 is het onderzoek heropend en geschorst teneinde de rechter-commissaris in de gelegenheid te stellen over te gaan tot de benoeming van een psycholoog en mogelijk ook een psychiater.
Het onderzoek is achtereenvolgens hervat ter terechtzitting van 12 maart 2007, 4 juni 2007,
30 augustus 2007 en 8 oktober 2007.
De verdachte is ter terechtzitting van 11 december 2006, bijgestaan door zijn raadsman mr. J. Knap, advocaat te Amsterdam, verschenen en gehoord.
De verdachte is ter terechtzitting van 12 maart 2007 en 4 juni 2007, bijgestaan door zijn raadsvrouw mr. Chr. Stroobach, advocaat te Amsterdam, en ter terechtzitting van
30 augustus 2007, bijgestaan door zijn raadsman mr. H.E. Brink, advocaat te Amsterdam, verschenen en gehoord.
De verdachte is ter terechtzitting van 8 oktober 2007 niet verschenen.
De uitdrukkelijk gemachtigde raadsvrouw van de verdachte, mr. Chr. Stroobach, advocaat te Amsterdam, is ter terechtzitting van 8 oktober 2007 wel verschenen.
Er hebben zich twee benadeelde partijen gevoegd.
De officier van justitie mr. Degeling heeft ter terechtzitting van 11 december 2006 gevorderd dat verdachte ter zake van het hem bij dagvaarding onder 1, 2, 3 en 4 telastgelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 jaar, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij1] tot een bedrag van € 4.000,-.
Voorts heeft de officier van justitie gevorderd dat de rechtbank aan verdachte de verplichting zal opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag groot € 4.000,-, subsidiair 50 dagen hechtenis ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 1].
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] tot een bedrag van € 1.060,-.
Voorts heeft de officier van justitie gevorderd dat de rechtbank aan verdachte de verplichting zal opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag groot € 1.060,-, subsidiair 21 dagen hechtenis ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 2].
De officier van justitie heeft voorts gevorderd dat de blijkens de lijst van inbeslaggenomen, niet teruggegeven voorwerpen - hierna te noemen beslaglijst, waarvan een fotokopie, gemerkt C, aan dit vonnis is gehecht - onder verdachte inbeslaggenomen voorwerpen genummerd 4 en 8 zullen worden verbeurd verklaard, dat de inbeslaggenomen voorwerpen genummerd 1, 5 en 7 zullen worden onttrokken aan het verkeer en dat de inbeslaggenomen voorwerpen genummerd 2, 3 en 6 aan verdachte zullen worden terug gegeven.
De telastlegging.
Aan de verdachte is telastgelegd hetgeen is vermeld in de ingevoegde fotokopie van de dagvaarding, gemerkt A.
Bewijsoverwegingen.
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting van 8 oktober 2007 een algehele vrijspraak van haar cliënt bepleit.
Ten aanzien van de feiten 1, 2 en 4 heeft de raadsvrouw in de eerste plaats aangevoerd dat, nu de verdediging door de rechtbank niet in de gelegenheid is gesteld beide aangevers te mogen horen, artikel 6 lid 3 sub d van het EVRM, het beginsel van fair hearing, is geschonden.
In de tweede plaats heeft de raadsvrouw betoogd dat, gelet op de tegenstrijdigheden in de verklaringen van de beide aangevers, zoals verwoord in haar pleitaantekeningen onder nr. 45 t/m 76, reden bestaat om te twijfelen aan de geloofwaardigheid en de betrouwbaarheid van hun verklaringen.
Voorts stelt de raadsvrouw dat uit de rapportage van deskundige prof.dr. Bullens valt af te leiden dat onvoldoende blijkt of de verklaringen van aangevers als geloofwaardig en betrouwbaar kunnen worden aangemerkt en dat de rechtbank het verzoek van de verdediging om een nader deskundigenonderzoek telkenmale heeft afgewezen. De raadsvrouw stelt zich op het standpunt dat de mogelijkheid van "collaborative story telling" - dat wil zeggen dat het kind naar aanleiding van suggestieve vragen van de ouders (of van andere derden) de gewenste antwoorden gaat geven waardoor de vermoedens die bij de ouders leven worden bevestigd - onvoldoende is onderzocht, terwijl hiermee serieus rekening moet worden gehouden, omdat de door prof.dr. Bullens in zijn rapport gehanteerde zogeheten CBCA-criteria geen indicatie geven voor het waarheidsgehalte van de verklaringen.
De rechtbank overweegt het volgende.
Artikel 6 lid 3 sub d van het EVRM
De verklaringen die aangevers hebben afgelegd op 14 maart 2006 respectievelijk op 1 mei 2006, in een daarvoor bestemde ruimte van de politie, zijn audiovisueel vastgelegd op dvd. In het dossier zijn zoveel mogelijk woordelijk uitgewerkte verslagen van deze audio-opnamen opgenomen.
Ter terechtzitting van 19 september 2006 heeft de toenmalige raadsman van verdachte, mr. A.B. Baumgarten, verzocht beide aangevers te horen over de telastgelegde feiten. Daarbij heeft de raadsman opgemerkt dat indien de deskundige prof.dr. Bullens - in het kader van zijn betrouwbaarheidsonderzoek naar de studioverhoren - de aangevers hoort, hij akkoord gaat met het door prof.dr. Bullens stellen van aanvullende vragen aan de aangevers.
De rechtbank heeft op voormelde datum het verzoek van de raadsman tot het horen van de beide aangevers afgewezen, omdat eerst het betrouwbaarheidsonderzoek door prof.dr. Bullens diende te worden afgewacht.
Prof.dr. Bullens heeft een rapport, gedateerd 16 november 2006, betreffende zijn onderzoek naar de betrouwbaarheid van de door aangevers afgelegde verklaringen uitgebracht. Hij heeft de aangevers zelf niet gehoord.
De inhoudelijke behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter terechtzitting van 11 december 2006, op welke zitting door de officier van justitie is gerequireerd.
Door of namens verdachte is op die zitting het verzoek om beide aangevers te mogen horen niet herhaald.
Bij tussenvonnis van 18 december 2006 is het onderzoek heropend en geschorst, waarna ter terechtzitting van 12 maart 2007 het onderzoek is hervat.
Verdachte werd vanaf 12 maart 2007 bijgestaan door zijn huidige raadsvrouw. Zij heeft op die datum geen verzoek gedaan om beide aangevers te mogen horen.
Eerst ter terechtzitting van 4 juni 2007, een half jaar na de inhoudelijke behandeling van de zaak, heeft de raadsvrouw een dergelijk verzoek gedaan, zodat ten aanzien van dat verzoek het noodzakelijkheidscriterium van toepassing was.
De rechtbank stelt vast dat uit het rapport van prof.dr. Bullens naar voren komt dat beide aangevers een laag ontwikkelingsniveau hebben. Mede in het licht daarvan dient naar het oordeel van de rechtbank het belang van beide aangevers - om met het oog op het welzijn van deze jonge, kwetsbare kinderen niet opnieuw te worden blootgesteld aan het doorstaan van een dergelijke traumatische ervaring - te prevaleren boven het belang van de verdediging bij het horen van die aangevers. Hierbij neemt de rechtbank voorts het volgende in aanmerking.
Op grond van de rechtspraak van het EHRM geldt dat het aan de nationale rechter is om op grond van de nationale wetgeving te beoordelen of bepaalde getuigen al dan niet dienen te worden gehoord.
Voorts blijkt uit deze jurisprudentie van het EHRM dat artikel 6 lid 3 sub d van het EVRM zich er niet tegen verzet dat gebruik wordt gemaakt van verklaringen die tijdens het politieonderzoek zijn afgelegd, mits de rechten van de verdediging zijn gewaarborgd. Aan de verdediging dient compensatie te worden geboden indien de mogelijkheid tot (rechtstreekse) ondervraging van de aangevers heeft ontbroken. Met andere woorden, de verdediging moet voldoende gelegenheid zijn geboden de betrouwbaarheid van de verklaringen van aangevers te toetsen. Bij herhaling heeft het EHRM vastgesteld dat artikel 6 de verdachte niet een onbeperkt recht verschaft op de verschijning van getuigen in de rechtszaal. Het is, aldus het EHRM, in beginsel aan de rechter om te bepalen of het noodzakelijk of wenselijk is om een getuige te horen.
Uit EHRM 2 juli 2002, NJ 2003, 671 (S.N. tegen Zweden; m.n. par. 52) blijkt dat het bestaan en bekijken van een videoband van het verhoor van de minderjarige een belangrijke compensatie kan vormen om de verdediging in staat te stellen de verklaringen en de geloofwaardigheid van de getuige ter discussie te stellen. In de onderhavige procedure heeft de rechtbank op 19 september 2006 beslist dat de (toenmalige) raadsman van de verdachte in de gelegenheid wordt gesteld de dvd's, met daarop de beeld- en geluidsopnames van de studioverhoren van beide aangevers, te bekijken en te beluisteren. Van deze mogelijkheid is kennelijk geen gebruik gemaakt.
Voor zover de raadsvrouw een beroep heeft willen doen op de uitspraak van het EHRM van 10 november 2005 (NJ 2006, 239) inzake Bocos Cuesta tegen Nederland merkt de rechtbank het volgende op. Uit die uitspraak blijkt onder meer dat eventuele schade voor jeugdige aangevers wanneer zij opnieuw ondervraagd moeten worden, ondergeschikt kan worden geacht aan het belang van de verdediging bij dergelijke ondervraging, wanneer de verklaringen van de aangevers het enige rechtstreekse bewijs vormen voor de telastgelegde gedragingen. Nog daargelaten dat het in die zaak ging om een verdachte die - anders dan in onderhavige zaak - iedere vorm van contact met de aangevers ontkende, heeft in deze zaak prof.dr. Bullens op verzoek van de verdediging een betrouwbaarheidsonderzoek van de studioverhoren van beide aangevers uitgevoerd en hij heeft zijn bevindingen vastgelegd in een rapportage. Dit uitgebreide rapport heeft een beoordeling van de respectievelijke verklaringen in belangrijke en ook - naar het oordeel van de rechtbank - in voldoende mate mogelijk gemaakt. De rechtbank is, gelet op voormelde omstandigheden, van oordeel dat in de onderhavige procedure in zijn geheel genomen voldoende gekwalificeerde compensatie is geboden voor het feit dat de aangevers niet opnieuw zijn verhoord en dat de verdediging niet in de gelegenheid is geweest vragen aan hen te stellen.
Betrouwbaarheid
Ten aanzien van het verweer van de raadsvrouw dat de rechtbank het verzoek van de verdediging om een nader deskundigenonderzoek telkenmale heeft afgewezen, wijst de rechtbank erop dat door de verdediging tijdens de inhoudelijke behandeling van de zaak op 11 december 2006, noch ter terechtzitting van 12 maart 2007 om een dergelijk onderzoek is verzocht. Eerst ter terechtzitting van 4 juni 2007 is door de raadsvrouw om een nader onderzoek verzocht. De rechtbank heeft dat verzoek afgewezen, overwegende dat nu deskundige Bullens op verzoek van de verdediging is aangesteld, zij geen aanleiding ziet om op de voet van art. 233 van het Wetboek van Strafvordering over te gaan tot benoeming van een andere deskundige voor het verrichten van een contra-expertise.
De rechtbank acht de verklaringen van beide aangevers betrouwbaar. Zij overweegt daartoe het volgende.
Vooropgesteld wordt dat uitsluitend een analyse van de verhoren van aangevers aan de hand van de CBCA-criteria geen uitsluitsel geeft over de betrouwbaarheid van deze verklaringen. Dit neemt niet weg dat deze analyse minstgenomen aannemelijk maakt dat de verklaringen niet bewust gelogen zijn, zoals ook de deskundige Bullens opmerkt in zijn rapport (pagina 38 en 40).
De raadsvrouw heeft betoogd dat de verklaringen van [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] onjuistheden en tegenstrijdigheden bevatten, die reden geven om te twijfelen aan de geloofwaardigheid en betrouwbaarheid daarvan. Zo voert zij onder nummer 51 van haar pleitaantekeningen aan dat [benadeelde partij 2] heeft verklaard omtrent gebeurtenissen in de slaapkamer boven, terwijl in het huis van verdachte boven geen slaapkamer is. Onder nummer 54 stelt de raadsvrouw dat [benadeelde partij 1] eerst heeft verklaard dat hij bij verdachte kwam toen het weer zonnig was, maar dat hij later heeft verklaard dat het rond de kerstdagen was. Onder nummer 57 is betoogd dat [benadeelde partij 1] namen en dus personen door elkaar haalt waardoor verwarring zou zijn ontstaat over wie wat zou hebben gedaan. Verder is [benadeelde partij 2], aldus de raadsvrouw onder nummer 65 van haar pleitaantekeningen, tijdens het studioverhoor verschillende malen inconsistent met de chronologie van de gebeurtenissen; bijvoorbeeld over wanneer zijn kleren aan en uit waren. De raadsvrouw merkt onder nummer 68 op dat de juf van [benadeelde partij 2] hem met een man heeft gezien, maar dat deze juf niet met verdachte is geconfronteerd.
De rechtbank hecht er aan vast te stellen dat het verdachte zelf is geweest die bij de politie heeft verklaard dat zich in één van de kamers boven in zijn huis een bed bevindt en dat hij [benadeelde partij 2] heeft opgewacht bij zijn school. Verder stelt de rechtbank nog vast dat [benadeelde partij 1] bij het verhoor een duidelijk onderscheidend detail vermeldt omtrent de seksuele contacten met verdachte, namelijk dat daarbij "gewoon glijmiddel" werd gebruikt, een detail waarvan naar het oordeel van de rechtbank onaannemelijk is dat [benadeelde partij 1] dat heeft verzonnen.
Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat aan mogelijke inconsistenties in de verklaringen geen doorslaggevende waarde kan worden gehecht, nu zowel [benadeelde partij 1] als [benadeelde partij 2], blijkens het rapport van prof.dr. Bullens, tenminste een zwakbegaafde indruk maken. Wat betreft [benadeelde partij 1] wordt vooral zijn geringe tijdsbesef als opvallend aangemerkt. Zo is hij bijvoorbeeld niet in staat om aan te geven in welk jaargetijde het (vermeende) seksueel misbruik zich zou hebben afgespeeld (pagina 20). De moeite die [benadeelde partij 2] heeft om zijn verhaal op gestructureerde en chronologische wijze te vertellen, hangt volgens prof.dr. Bullens samen met het zwakbegaafde niveau waarop [benadeelde partij 2] functioneert (pagina 28 en 29).
Dat de door [benadeelde partij 1] afgelegde verklaring niet is ingestudeerd, blijkt niet alleen uit de omstandigheid dat hetgeen hij over verdachte aan zijn zus heeft verteld consistent is met hetgeen hij in het studioverhoor over verdachte heeft verklaard, maar ook uit de omstandigheid dat [benadeelde partij 1] in het studioverhoor heeft verklaard dat verdachte een dildo in hem wilde stoppen, terwijl hij dit niet aan zijn zus heeft verteld. Dat verdachte in het bezit was van een dildo blijkt uit het feit dat een neef van verdachte ten overstaan van de politie heeft verklaard dat hij in de woning van verdachte, toen hij een elektriciteitskabel onder de vloer wilde leggen, behalve twee fotoalbums met daarin naaktfoto's van jongens tevens vijf dildo's aantrof, dit terwijl verdachte altijd heeft ontkend in het bezit te zijn van een dildo.
De rechtbank acht het, mede gelet op de conclusies van deskundige Bullens, ook niet aannemelijk dat de verklaring van aangever [benadeelde partij 2] is ingestudeerd, nu deze in grote lijnen consistent is. Daarbij komt dat volgens genoemde deskundige ook sprake is van enige kruisvalidering, nu de verklaringen van aangevers elkaar op onderdelen ondersteunen. Zo noemen beiden het "rukken" met verdachte in de [plaats] en bij hem thuis.
Het voorgaande brengt de rechtbank tot de slotsom dat de verklaringen van [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] geloofwaardig en betrouwbaar zijn en niet zijn verzonnen of door derden in de mond zijn gelegd.
Overig bewijsmateriaal
Naast de verklaringen van de aangevers gebruikt de rechtbank voor het bewijs de verklaring van de verdachte die hij ter terechtzitting van 11 december 2006 heeft afgelegd, waarin hij verklaart dat hij beide aangevers kent en dat beide aangevers vier keer bij hem thuis zijn geweest (proces-verbaal terechtzitting d.d. 11 december 2006, pagina 4 en 5). Daarbij komt dat uit de verklaringen van verdachte, de aangifte van de zus van [benadeelde partij 1] en getuigenverklaringen van medewerkers van Jeugdzorg blijkt dat verdachte een meer dan normale, bijna obsessieve, belangstelling had voor [benadeelde partij 1]. Verdachte heeft zelfs, aldus zijn eigen verklaring, wel eens geopperd dat hij de voogdij over [benadeelde partij 1] zou moeten krijgen. Verder acht de rechtbank van belang dat verdachte over de map met daarin plaatjes van jonge naakte jongens - welke map bij de doorzoeking in de woning van verdachte onder zijn bed is aangetroffen - heeft verklaard dat hij die plaatjes seksueel aantrekkelijk vond en daar opgewonden van werd (proces-verbaal terechtzitting d.d. 11 december 2006, pagina 8).
Verwerping verweren
De rechtbank kwalificeert bovengenoemd overig bewijsmateriaal niet als steunbewijs waarin het daderschap van de verdachte rechtstreeks wordt bevestigd, maar als materiaal dat mede redengevend is voor de bewezenverklaring. Dat dergelijk rechtstreeks steunbewijs ontbreekt, staat niet aan het gebruik van de verklaringen van aangevers en aan een bewezenverklaring in de weg, omdat - zoals hiervoor reeds is overwogen - voldoende compensatie is geboden voor de inperking van het ondervragingsrecht van de verdediging. In zaken met minderjarige slachtoffers van zedendelicten kan de verklaring van de minderjarige, die niet door de verdediging is ondervraagd kunnen worden, voor het bewijs worden gebruikt, ook als die verklaring niet een directe bevestiging vindt in ander bewijsmateriaal, mits de inperking van het ondervragingsrecht voldoende is gecompenseerd.
Op vorenstaande, in onderlinge samenhang te beschouwen, gronden verwerpt de rechtbank de verweren van de raadsvrouw.
De raadsvrouw heeft ten aanzien van hetgeen haar cliënt onder feit 3 is telastgelegd betoogd dat niet is gebleken dat de personen op de foto's niet volwassen zijn en dat om die reden niet is te constateren dat deze foto's onder de richtlijn kinderporno vallen. Hierbij heeft de raadsvrouw tevens aangevoerd dat de verdediging de mogelijkheid is onthouden de plaatjes aan een deskundige voor te leggen.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Door de raadsvrouw wordt niet betwist dat de verdediging in de gelegenheid is gesteld de bewuste 19 afbeeldingen te bekijken. Door de verdediging is nimmer een verzoek gedaan deze afbeeldingen aan een deskundige voor te leggen, zodat de rechtbank dit verweer als zijnde tardief gedaan terzijde stelt. Bovendien is de rechtbank op grond van haar eigen waarneming tot het oordeel gekomen dat de jongens op deze afbeeldingen evident de leeftijd van 18 jaar nog niet hebben bereikt.
Op grond van het proces-verbaal van de verbalisanten [A] en [B] alsmede de eigen waarneming van de rechtbank is wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het hierna onder feit 3 te noemen misdrijf.
De bewijsmiddelen.
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist met de bewijsmiddelen, dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit vonnis zal worden gehecht.
De bewezenverklaring.
Door de voormelde inhoud van vorenstaande bewijsmiddelen - elk daarvan, ook in zijn onderdelen, gebruikt voor het bewijs van datgene waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft - staan de daarin genoemde feiten en omstandigheden vast. Op grond daarvan is de rechtbank tot de overtuiging gekomen en acht zij wettig bewezen, dat de verdachte de op de dagvaarding onder 1, 2, 3 en 4 telastgelegde feiten heeft begaan, met dien verstande, dat de rechtbank bewezen acht - en als hier ingelast beschouwt, zulks met verbetering van eventueel in de telastlegging voorkomende type- en taalfouten, zoals weergegeven in de bewezenverklaring, door welke verbetering de verdachte niet in de verdediging is geschaad - de inhoud van de telastlegging, zoals deze is vermeld in de fotokopie daarvan, gemerkt B.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte.
Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar.
De verdachte is deswege strafbaar, nu geen strafuitsluitingsgronden aannemelijk zijn geworden.
Strafmotivering.
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Voorts wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft meerdere malen vergaande seksuele handelingen gepleegd met twee jongens die destijds 12 respectievelijk 11 jaar oud waren.
Verdachte heeft door zijn handelen een grove inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van deze jongens en hen geconfronteerd met seksuele gedragingen, waartegen kinderen van zo jeugdige leeftijd nu juist beschermd dienen te worden. Het is een feit van algemene bekendheid dat de puberjaren een cruciale fase vormen in de ontwikkeling van onder andere de seksualiteit. Verdachte heeft de slachtoffers door te handelen als hij deed de mogelijkheid ontnomen tot een evenwichtige ontwikkeling van de seksualiteit. Verdachte heeft niet, zoals van hem als volwassene verwacht mocht worden, de nieuwsgierigheid van de slachtoffers afgeremd en gekanaliseerd, maar hij heeft deze juist aangewakkerd. Daarbij heeft verdachte misbruik gemaakt van het (geestelijk) overwicht dat hij als volwassene op de minderjarige slachtoffers had. Dit telt nog zwaarder waar beide slachtoffers minder begaafd zijn. Tevens heeft verdachte door de manipulatieve wijze waarop hij de slachtoffers inpalmde en hen achtervolgde een situatie gecreëerd waarin het voor de slachtoffers moeilijk(er) werd om zich aan de litigieuze handelingen van verdachte te onttrekken. Zij mochten en konden immers bij verdachte dingen doen, zoals het kijken naar pornofilms, die ze thuis niet mochten of konden.
Verdachte is aan de gevolgen en aan de schok die zijn gedrag in de familiekring van de slachtoffers teweeg heeft gebracht, volledig voorbijgegaan en heeft enkel oog gehad voor de bevrediging van zijn eigen lustgevoelens. De rechtbank rekent dit verdachte zwaar aan.
Ook worden misdrijven als bewezen verklaard - ruimer - in de maatschappij als schokkend ervaren.
Voorts heeft verdachte 19 kinderpornografische afbeeldingen in bezit gehad.
Door het verzamelen van kinderpornografische afbeeldingen is het verdachte, zij het indirect, mede toe te rekenen dat uiterst laakbare mensonterende handelingen, die plaatsvinden met kinderen van vaak zeer jonge leeftijd, in stand worden gehouden en bevorderd. Het mag als algemeen bekend worden verondersteld dat kinderen door betrokkenheid bij de op de afbeeldingen voorkomende seksuele gedragingen vaak grote psychische schade oplopen die ook vele jaren later nog diepe sporen nalaat.
Ten aanzien van de persoon van verdachte heeft de rechtbank acht geslagen op het voorlichtingsrapport van Reclassering Nederland d.d. 14 augustus 2006, ondertekend door [C], reclasseringswerker, en [D], unitmanager. Uit dit rapport komt naar voren dat de reclassering het opvallend vindt dat verdachte al diverse jaren veel tijd spendeert aan minderjarigen, seksueel geprikkeld wordt door afbeeldingen van (deels) blote kinderen en jongeren, maar zegt dat in zijn werk en privé-leven minderjarigen nooit dergelijke gevoelens bij hem teweegbrachten. Vanwege het feit dat verdachte geen medewerking heeft verleend aan de totstandkoming van een psychologisch rapport, ontbreekt de informatie die noodzakelijk is voor het opstellen van een mogelijk plan van aanpak. De reclassering geeft aan, indien verdachte wordt veroordeeld, bereid te zijn om verdachte in een verplicht kader te begeleiden. De kans op recidive zou volgens de reclassering bijvoorbeeld beperkt kunnen worden door onverwachte controlemomenten via huisbezoeken en verdachte te verbieden om contact te zoeken met kinderen. Tevens wordt een lange proeftijd en een (groepsgerichte) behandeling bij De Waag zinvol geacht.
Tevens heeft de rechtbank kennis genomen van de Pro Justitia rapporten d.d. 28 juli 2006 en 31 oktober 2006, opgemaakt en ondertekend door prof.dr. R.A.R. Bullens, vast gerechtelijk deskundige. Blijkens laatstgenoemd rapport weigert verdachte (wederom) deelname aan het persoonlijkheidsonderzoek, omdat hij eerst de uitkomsten van een betrouwbaarheidsonderzoek ten aanzien van de studioverhoren van aangevers wil afwachten. Aangezien prof.dr. Bullens reeds is belast met het verrichten van voornoemd betrouwbaarheidsonderzoek, wordt geadviseerd om het (nog immer aanbevolen) psychologisch onderzoek te laten verrichten door een andere gedragsdeskundige. Indien verdachte daaraan opnieuw zijn medewerking zou weigeren wordt, als alternatief, een observatieperiode in het Pieter Baan Centrum (hierna: PBC) aanbevolen.
In opdracht van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken bij de rechtbank Den Haag, is op 16 augustus 2007 door het PBC een rapport uitgebracht. Uit dit rapport komt naar voren dat verdachte niet onderzoekbaar is gebleken door zijn standvastige weigering aan het onderzoek deel te nemen. Volgens de gedragsdeskundigen van het PBC zijn er weliswaar aanwijzingen dat sprake kan zijn van pedofilie, maar kan niettemin de diagnose pedofilie niet worden gesteld.
Verdachte heeft het de rechtbank onmogelijk gemaakt zich een goed beeld te vormen van zijn persoonlijkheid doordat hij aan ieder justitieel onderzoek naar zijn geestvermogens niet heeft willen meewerken. Hierdoor blijft onduidelijk of verdachte lijdende is aan een gebrekkige ontwikkeling en/of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens en in hoeverre de kans bestaat dat verdachte in de toekomst wederom dergelijke feiten zal plegen.
Bij deze stand van zaken kan bij de straftoemeting geen rekening worden gehouden met genoemd PBC-rapport. De rechtbank gaat er bij de strafoplegging van uit dat de feiten verdachte volledig kunnen worden toegerekend.
Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank volstaan met het opleggen van een gevangenisstraf.
Bij het bepalen van de duur van de op te leggen gevangenisstraf is in aanmerking genomen dat verdachte - blijkens een hem betreffend uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister - niet eerder wegens strafbare feiten is veroordeeld. Anderzijds neemt de rechtbank in aanmerking dat verdachte (ook) tijdens het onderzoek ter terechtzitting ervan blijk heeft gegeven de verantwoordelijkheid voor zijn handelen grotendeels bij anderen te willen neerleggen en onvoldoende naar zijn eigen rol en verantwoordelijkheid te kunnen of te willen kijken.
De rechtbank zal, in lijn met de strafoplegging die voor misdrijven als de onderhavigen gebruikelijk is, een aanmerkelijk lagere gevangenisstraf opleggen dan door de officier van justitie is gevorderd. Gelet echter op het feit dat verdachte al jaren puberjongens in zijn woning ontvangt en gelet op voormelde houding van verdachte, deelt de rechtbank met de officier van justitie wel de zorg voor het gevaar van recidive. Om die reden zal de rechtbank een deel van de gevangenisstraf voorwaardelijk opleggen met een proeftijd van drie jaren, onder de bijzondere voorwaarden dat verdachte geen minderjarigen beneden de leeftijd van 16 jaar in zijn woning zal ontvangen en dat verdachte niet meer bij Stichting [X] zal gaan werken, noch anderszins werkzaam zal zijn in een omgeving waarbij minderjarigen zijn betrokken.
De rechtbank beoogt met deze straf enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking brengen en anderzijds verdachte ervan te weerhouden zich in de toekomst wederom aan strafbare feiten schuldig te maken.
De vorderingen van de benadeelde partijen.
[benadeelde partij 1], heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot immateriële schadevergoeding, groot € 4.000,-.
[benadeelde partij 2], heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot immateriële schadevergoeding, groot € 1.060,-.
De rechtbank acht deze vorderingen voor zover deze betrekking hebben op een bedrag van € 1.000,- als voorschot op een vergoeding ter zake van immateriële schade, tot die bedragen naar billijkheid toewijsbaar en in zoverre eenvoudig vast te stellen, nu vast is komen te staan dat de benadeelde partijen rechtstreeks schade hebben geleden als gevolg van de onder 1, 2 en 4 bewezenverklaarde feiten.
De rechtbank zal derhalve de vorderingen gedeeltelijk toewijzen, te weten elk tot een bedrag van €1.000,-.
De rechtbank zal de benadeelde partijen voor het overige deel van hun vorderingen niet-ontvankelijk verklaren, aangezien dit deel van de vorderingen in zoverre niet van zo eenvoudige aard is dat het zich leent voor behandeling in deze strafzaak. De benadeelde partijen kunnen dit deel van hun vorderingen bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Schadevergoedingsmaatregelen.
Nu verdachte jegens de slachtoffers naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door de onder 1, 2 en 4 bewezenverklaarde strafbare feiten is toegebracht en verdachte voor deze feiten zal worden veroordeeld, zal de rechtbank aan verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag groot € 1.000,- ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 1] en een bedrag groot € 1.000,- ten behoeve van het slachtoffer [benadeelde partij 2].
Inbeslaggenomen voorwerpen.
De rechtbank zal de blijkens de beslaglijst inbeslaggenomen voorwerpen genummerd 4 en 8 verbeurd verklaren, zijnde deze voorwerpen voor verbeurd verklaring vatbaar, aangezien met behulp van deze aan verdachte toebehorende voorwerpen de onder 1, 2 en 4 bewezenverklaarde strafbare feiten zijn begaan.
De rechtbank zal de blijkens de beslaglijst inbeslaggenomen voorwerpen genummerd 1, 5 en 7 onttrekken aan het verkeer, zijnde deze voorwerpen voor onttrekking aan het verkeer vatbaar, aangezien deze aan de verdachte toebehorende voorwerpen bij gelegenheid van het onderzoek naar de door hem begane strafbare feiten zijn aangetroffen, terwijl deze voorwerpen kunnen dienen tot het begaan van soortgelijke feiten en deze voorwerpen van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang.
De rechtbank zal de teruggave aan verdachte gelasten van de blijkens de beslaglijst inbeslaggenomen voorwerpen genummerd 2, 3 en 6.
De toepasselijke wetsartikelen.
De op te leggen straffen en maatregelen zijn gegrond op de artikelen: 14a, 14b, 14c, 14d, 33, 33a, 36b, 36c, 36d, 36f, 57, 240b, 244, 245 en 247 van het Wetboek van Strafrecht.
Beslissing.
De rechtbank,
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte de bij dagvaarding onder 1, 2, 3 en 4 telastgelegde feiten heeft begaan en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
ten aanzien van feit 1:
met iemand die de leeftijd van twaalf jaren, maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, meermalen gepleegd;
ten aanzien van feit 2:
met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren handelingen plegen die bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, meermalen gepleegd;
ten aanzien van feit 3:
een afbeelding van een seksuele gedraging, waarbij iemand die de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, is betrokken of schijnbaar is betrokken, in bezit hebben;
ten aanzien van feit 4:
met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen, meermalen gepleegd;
verklaart het bewezenverklaarde en de verdachte deswege strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van 48 (achtenveertig) maanden;
bepaalt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk gedeelte van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht;
in verzekering gesteld op: 06-06-2006,
in voorlopige hechtenis gesteld op: 09-06-2006,
bepaalt, dat een gedeelte van die straf, groot 6 (zes) maanden niet zal worden tenuitvoergelegd, zulks onder de algemene voorwaarde, dat de veroordeelde zich voor het einde van de hierbij op 3 jaren vastgestelde proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit alsmede onder de bijzondere voorwaarden:
- dat verdachte geen minderjarigen beneden de leeftijd van 16 jaar in zijn woning zal ontvangen;
- dat verdachte niet meer bij Stichting [X] zal gaan werken, noch anderszins werkzaam zal zijn in een omgeving waarbij minderjarigen zijn betrokken;
wijst de vorderingen tot schadevergoeding van de benadeelde partijen gedeeltelijk toe en veroordeelt verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan:
- [benadeelde partij 1], een bedrag van € 1.000,-;
- [benadeelde partij 2], een bedrag van € 1.000,-;
bepaalt dat de benadeelde partijen voor het overige niet-ontvankelijk zijn in de vorderingen tot schadevergoeding en dat zij dit gedeelte van de vorderingen in zoverre bij de burgerlijke rechter kunnen aanbrengen;
legt aan verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag groot
€ 1.000,- ten behoeve van het slachtoffer genaamd [benadeelde partij 1] en een bedrag groot
€ 1.000,- ten behoeve van het slachtoffer genaamd [benadeelde partij 2];
bepaalt dat in geval noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt - onder handhaving van voormelde verplichting - vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 20 respectievelijk 20 dagen;
bepaalt dat gehele of gedeeltelijke voldoening van de betalingsverplichtingen aan de benadeelde partijen de betalingsverplichtingen aan de Staat in zoverre doet vervallen, alsmede dat gehele of gedeeltelijke voldoening van de betalingsverplichtingen aan de Staat de betalingsverplichtingen aan de benadeelde partijen in zoverre doet vervallen;
verklaart verbeurd de blijkens de aan dit vonnis gehechte beslaglijst inbeslaggenomen voorwerpen, genummerd 4 en 8;
verklaart onttrokken aan het verkeer de blijkens de aan dit vonnis gehechte beslaglijst inbeslaggenomen voorwerpen, genummerd 1, 5 en 7;
gelast de teruggave aan verdachte van de blijkens de aan dit vonnis gehechte beslaglijst inbeslaggenomen voorwerpen, genummerd 2, 3 en 6;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is telastgelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mrs. Elkerbout, voorzitter,
Van As en Milders, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Maat, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 22 oktober 2007.