Rechtbank ‘s-Gravenhage
sector bestuursrecht
derde afdeling, meervoudige kamer
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
de Minister van Justitie, verweerder.
I Ontstaan en loop van het geding
1. Bij brief van 7 maart 2006 heeft eiser verweerder verzocht hem het rapport ‘De herinrichting van het stelsel van speciale eenheden’, opgesteld door prof. dr. C. Fijnaut, en het nader rapport van de commissie van drie deskundigen van het Openbaar Ministerie, politie en Defensie, geheel, dan wel gedeeltelijk, te verstrekken. Eiser heeft zijn verzoek gegrond op de Wet openbaarheid van bestuur (Wob).
2. Bij besluit van 7 april 2006 heeft verweerder dit verzoek van eiser afgewezen.
3. Bij besluit van 22 augustus 2006 heeft verweerder het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
4. Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld.
5. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en daarbij verzocht om met toepassing van artikel 8:29 van de Awb te bepalen dat alleen de rechtbank van voormelde rapporten kennisneemt. Tevens heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
6. Het beroep is op 11 juli 2007 ter zitting behandeld.
Eiser is in persoon verschenen.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.M. Bitter, advocaat te Den Haag.
1. De rechtbank constateert dat gelet op de woonplaats van eiser en artikel 8:7, tweede lid, van de Awb, de rechtbank te Dordrecht bevoegd is van het beroep kennis te nemen en daarop te beslissen. De rechtbank ziet in dit geval evenwel uit het oogpunt van proceseconomie aanleiding om, met verkregen instemming van partijen, zelf uitspraak te doen.
2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wob kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
Ingevolge het vijfde lid van dit artikel wordt een verzoek om informatie ingewilligd met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 10 en 11.
2.1. Artikel 10 van de Wob luidt -voor zover hier van belang- als volgt:
“1. Het verstrekken van informatie ingevolge deze wet blijft achterwege voor zover dit:
(..)
b. de veiligheid van de Staat zou kunnen schaden;
(…)
2. Het verstrekken van informatie ingevolge deze wet blijft eveneens achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen:
a. de betrekkingen van Nederland met andere staten en met internationale organisaties;
(…)
c. de opsporing en vervolging van strafbare feiten;
(…).”
2.2. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wob wordt in geval van een verzoek om informatie uit documenten, opgesteld ten behoeve van intern beraad, geen informatie verstrekt over daarin opgenomen persoonlijke beleidsopvattingen. Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan over persoonlijke beleidsopvattingen met het oog op een goede en democratische bestuursvoering informatie worden verstrekt in niet tot personen herleidbare vorm.
3. Tussen partijen is in geschil of verweerder terecht en op goede gronden de weigering heeft gehandhaafd (delen van) het rapport ‘De herinrichting van het stelsel van speciale eenheden’, opgesteld door prof. dr. C. Fijnaut (hierna: rapport Fijnaut) en het nader rapport van de commissie van drie deskundigen (hierna: nader rapport), openbaar te maken.
3.1. Verweerder heeft bij de weigering om beide rapporten geheel dan wel gedeeltelijk openbaar te maken overwogen dat het rapport Fijnaut is aangemerkt als staatsgeheim en dat het nader rapport is aangemerkt als departementaal vertrouwelijk. Beide rapporten zijn door het kabinet gebruikt bij het formuleren van een kabinetsstandpunt over de herziening van het stelsel van speciale eenheden, meer in het bijzonder in het kader van het anti-terrorismebeleid. Aan de weigering tot openbaarmaking heeft verweerder ten grondslag gelegd dat door openbaarmaking de veiligheid van de Staat zou kunnen worden geschaad, de betrekkingen met andere staten kunnen worden geschaad en de opsporing en vervolging van strafbare feiten zou worden bemoeilijkt of gefrustreerd. Voorts is overwogen dat de rapporten zijn opgesteld voor intern beraad en beleidsopvattingen van de opsteller(s) van de rapporten bevatten.
3.2. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat wordt voorbijgegaan aan uitspraken van de Minister van Justitie in de Tweede Kamer, inhoudende dat openbaarmaking van de rapporten slechts om bureaucratische redenen achterwege blijft. Voorts is de weigering om beide rapporten geheel openbaar te maken op de uitzonderingsgronden van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, artikel 10, tweede lid, aanhef en onder a, artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wob, disproportioneel. Eiser heeft begrip voor gedeeltelijke geheimhouding van de rapporten, echter, de rapporten bestaan niet geheel uit staatsgeheime aangelegenheden en informatie die de relatie met andere staten daadwerkelijk in gevaar kan brengen. De enkele aanwezigheid van informatie die de opsporing en vervolging in gevaar kan brengen, kan er eveneens niet toe te leiden dat beide rapporten geheel buiten de openbaarheid kunnen worden gelaten. Door verweerder wordt niet ingegaan op de mogelijkheden die de Wob biedt om de rapporten gedeeltelijk openbaar te maken. Voorts is naar het oordeel van eiser geen sprake van documenten bestemd voor intern beraad. Artikel 11 van de Wob is derhalve niet van toepassing. Tenslotte voert eiser aan dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd, nu het geen gronden bevat voor de afwijzing van het verzoek om openbaarmaking van het nader rapport.
4. Na met toestemming van eiser, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb, kennis te hebben genomen van de bedoelde geweigerde stukken, overweegt de rechtbank als volgt.
4.1. De rechtbank stelt voorop dat de in het geding zijnde rapporten, die als staatsgeheim, dan wel als departementaal vertrouwelijk zijn aangemerkt, onder het regime van de Wob vallen. De uitlatingen van verweerder in de Tweede Kamer over de openbaarmaking van deze rapporten kunnen er naar het oordeel van de rechtbank niet toe leiden dat door verweerder geen beroep meer mag worden gedaan op de uitzonderingsgronden en beperkingen van de Wob.
4.2. In zaken waarin de vraag centraal staat of bepaalde stukken openbaar gemaakt moeten worden, en op grond daarvan alleen de rechter kennisneemt van deze stukken, dient het bestuursorgaan de weigering van de openbaar-making goed te onderbouwen. (Zie hiertoe ook de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 15 december 2004, AB 2005,78).
De rechtbank is van oordeel dat verweerder dit bij het bestreden besluit heeft nagelaten. Zij overweegt daartoe het volgende.
4.3. Verweerder heeft toegelicht dat openbaarmaking van beide rapporten voor gedeelten van de rapporten wordt geweigerd met een beroep op artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wob. Ter zake van gedeelten van de rapporten die niet onder de werking van dat artikel vallen, verzetten één of meer andere uitzonderingen of beperkingen zich tegen openbaarmaking. Zo ziet de uitzondering van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wob, naar het oordeel van verweerder op passages in het rapport Fijnaut die een beschrijving geven van de situatie in een aantal landen. De uitzondering van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wob ziet op passages in het rapport Fijnaut die gaan over de methodiek van opsporing en over confidentiële regelingen over bijzondere bijstandseenheden. Tenslotte bevat het rapport Fijnaut passages die opvattingen geven van ambtenaren en van de opsteller van het rapport. Verweerder beroept zich wat betreft dit laatste op artikel 11, eerste lid, van de Wob.
Ter zake van het nader rapport heeft verweerder toegelicht dat dit rapport een advies bevat over het rapport Fijnaut en dat dezelfde afwijzingsgronden als ter zake van het rapport Fijnaut van toepassing zijn op dit nader rapport.
De genoemde uitzonderingsgronden en beperkingen zijn naast elkaar toegepast en slaan niet elk op alle passages van het rapport.
4.4. De rechtbank stelt vast dat de door verweerder gebruikte uitzonderings-gronden en beperkingen niet elk op zichzelf dragend zijn voor het gehele bestreden besluit. Verweerder heeft echter met de globale verwijzing naar passages van de rapporten naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aangegeven welke uitzonderingsgronden en beperkingen van toepassing zijn op de onderscheidenlijke onderdelen/passages van beide rapporten. De door verweerder opgenomen verwijzing ziet slechts in een enkel geval op (een) aanwijsbare passage(s).
4.5. Naar het oordeel van de rechtbank mocht in het licht van het vereiste van een deugdelijke motivering van verweerder een nadere concrete aanduiding verlangd worden van de onderdelen waarop de gebruikte uitzonderingsgronden en beperkingen zien, alsmede een op die onderdelen toegespitste motivering.
Het is de rechtbank nu niet mogelijk te beoordelen of verweerder de in het geding zijnde rapporten op juiste gronden niet aan de openbaarheid heeft willen prijsgeven.
4.6. De rechtbank sluit op voorhand niet uit dat verweerder zich met betrekking tot bepaalde onderdelen van de rapporten met vrucht kan beroepen op voornoemde uitzonderingsgronden en beperkingen. Daartoe is evenwel een op de concrete inhoud van de rapporten toegespitste motivering nodig. Het is immers aan verweerder om het besluit te onderbouwen en
-waar nodig- een belangenafweging te maken en aan de rechter om haar te toetsen, met inachtneming van het uitgangspunt van de Wob dat openbaarheid regel is.
4.7. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep zal derhalve gegrond verklaard worden en het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Verweerder dient met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
4.8. De rechtbank acht geen termen aanwezig voor een proceskosten-veroordeling. Gelet op de (limitatieve) opsomming in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht van kosten die voor vergoeding in aanmerking komen, kan geen vergoeding worden toegekend voor het indienen van het beroepschrift, nu eiser dit op eigen naam heeft ingediend. (Zie hiertoe ook de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 18 juli 2000, AB 2001, 354). Dat eiser, zoals hij stelt, advies heeft ingewonnen bij een advocaat die het grootste gedeelte van het beroepschrift heeft geschreven, doet daaraan niet af. Dat beroepsmatig rechtsbijstand is verleend moet uit (de ondertekening van) de processtukken blijken.
4.9. Ook de door eiser verzochte vergoeding van reis- en verletkosten komt niet voor vergoeding in aanmerking, nu deze kosten door eiser niet zijn gespecificeerd en onderbouwd.
De Rechtbank 's-Gravenhage,
Verklaart het beroep gegrond.
Vernietigt het bestreden besluit van 22 augustus 2006.
Draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
Draagt de Staat (Ministerie van Justitie) op het griffierecht van € 141,-- aan eiser te vergoeden.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Aldus gegeven door mr. I.K. Spros, mr. M.D.J. van Reenen-Stroebel en
mr. C.C. Dedel-Van Walbeek en in het openbaar uitgesproken op
20 juli 2007, in tegenwoordigheid van de griffier.