ECLI:NL:RBSGR:2007:BX1138

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
25 juli 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
265627 / HA ZA 06-1676
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • E.M. Valk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid waterstaatkundig beheerder voor schade aan motorvaartuig door onvoldoende diepgang

In deze zaak vorderde eiser, eigenaar van het motorvaartuig '[X.]', schadevergoeding van de gemeente Leiden en het Hoogheemraadschap van Rijnland (HhR) na een aanvaring met een onbekend obstakel op 31 juli 2001. Eiser stelde dat de schade was veroorzaakt door onvoldoende diepgang van het vaarwater, waarvoor de gemeente en het HhR verantwoordelijk zouden zijn. De rechtbank oordeelde dat de onderhoudsverplichting van de waterstaatkundig beheerder niet strekt tot bescherming tegen schade aan motorvoertuigen die gebruik maken van het water. De rechtbank concludeerde dat de gemeente en het HhR niet aansprakelijk waren voor de schade die eiser had geleden, omdat de gestelde ondiepte niet voldoende was om aansprakelijkheid te rechtvaardigen. Eiser had geen bewijs geleverd dat de gemeente of het HhR op de hoogte waren van een acute belemmering in de waterdoorstroming. De rechtbank wees de vorderingen van eiser af en veroordeelde hem in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 265627 / HA ZA 06-1676
Vonnis van 25 juli 2007
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
procureur mr. A.B.B. Beelaard,
tegen
1.
DE GEMEENTE LEIDEN,
gevestigd te Leiden,
gedaagde,
procureur mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt,
2.
HOOGHEEMRAADSCHAP VAN RIJNLAND,
gevestigd te Leiden,
gedaagde,
procureur mr. A.J.J.G. Schijns.
Partijen zullen hierna [eiser], de gemeente en het HhR genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de conclusie van antwoord van de gemeente
- de conclusie van antwoord van het HhR
- de conclusie van repliek
- de conclusie van dupliek van de gemeente
- de conclusie van dupliek van het HhR
- de akte uitlating producties van [eiser].
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [eiser] is eigenaar van de '[X.]', een motorvaartuig dat 17,50 meter lang, 4,25 meter breed en 1,80 meter diep is. De '[X.]' heeft haar vaste ligplaats aan de kade van de Oude Vest te Leiden. [eiser] woont hier tegenover op de [adres].
2.2. De gemeente Leiden is vaarwegbeheerder van - onder andere - de wateren in de Leidse binnenstad die op het als bijlage 1 bijgevoegde kaartje staan aangegeven. Het HhR is de waterstaatkundig beheerder van deze wateren.
2.3. In bijlage 1 van de Keur van het HhR is, voor zover thans van belang, het volgende opgenomen:
"Artikel 26
1. Staat A vermeldt de wateren die door Rijnland worden onderhouden, voor zover dit naar het oordeel van het college in het belang van Rijnlands waterstaat noodzakelijk is.
2. (...)
3. Voorzover de in het eerste en tweede lid bedoelde boezemwateren ook zijn vermeld in de leggers, geldt de onderhoudsverplichting wat betreft het op diepte houden zoals aangegeven in die leggers.
Artikel 27
De onderhoudsplicht met betrekking tot de boezemwateren omvat:
a. het schoonmaken zoals geregeld in artikel 28;
b. het op afmetingen houden zoals geregeld in artikel 29.
Artikel 29
1. De afmetingen van de boezemwateren zijn vermeld in een bij deze keur behorende legger en voor zover de legger daarin niet voorziet, gelden de afmetingen als genoemd in het tweede lid.
(...)"
2.4. In bijlage 2 van de Keur van het HhR is, voor zover thans van belang, het volgende opgenomen:
"Staat A, als bedoeld in artikel 26, lid 1
Staat van boezemwateren door Rijnland te onderhouden
No. Naam van het water
(...)
199 Herensingel (Leiden)
223 Oude Herengracht
105 Oude Rijn
225 Oude Vest
262 Zijlsingel (Leiden)
(...)"
2.5. In de legger behorend bij de Keur is voor de Oude Rijn (traject Gouwe - Herengracht te Leiden) een diepte opgenomen van 3,40 meter.
2.6. Op 1 augustus 2001 heeft [eiser] bij de heer [A.], Hoofd afdeling Waterbeheer van de gemeente, (hierna: [A.]) melding gedaan van het feit dat de '[X.]' op 31 juli 2001 in De Haven ter hoogte van de Zijlpoort onder water met iets in aanvaring is gekomen (zie voor de locatie eerdergenoemde bijlage 1).
2.7. In opdracht van de verzekeraar van [eiser] heeft expertise- en taxatiebureau "Verweij & Hoebee" (hierna: het expertisebureau) op 29 oktober 2001 een rapport uitgebracht. In dit rapport is een verklaring van [eiser] opgenomen over de aanvaring die, voor zover thans van belang, als volgt luidt:
"Op dinsdag 31 juli 2001 om 17.00 uur de brug besteld om de sleepboothaven Leiden te verlaten. Om 17.15 uur rustig varend (stationair) langs de passantenhaven ter hoogte van de Zijlpoort in aanvaring gekomen met een nog onbekend onderwaterliggend obstakel (ik voer hier door het midden van het water). Wat mij opviel was dat de boot wegliep aan de voorkant. Met het bijtrekken was het een hoop geratel en een grote klap bij de schroef (mijn gezin zat op het achterdek). De keerkoppeling in zijn vrij gezet waarna ik de koppeling niet meer in zowel zijn vooruit als achteruit kon krijgen. (...) [Na] ongeveer een half uur nogmaals geprobeerd de keerkoppeling in zijn voor- en achteruit te zetten. Wederom functioneerde de koppeling niet. De motor uitgezet.
(...) Rest mij nog te vermelden dat ik op dinsdag circa 18.00 en 20.45 uur de brugwachters heb ingelicht. Op woensdag 1 augustus omstreeks 11.05 uur telefonisch heb gehad met de heer [A.], afdeling waterbeheer van de gemeente Leiden. Ik heb de heer [A.] geconfronteerd met bovenstaande. De heer [A.] deelde mij mede dat het hem bekend was dat op de plaats als boven vermeld een obstakel ligt. Voorts deelde hij mij mede dat ik afdeling Waterbeheer aansprakelijk zou kunnen stellen en dat hij deze aansprakelijkheid zou doorverwijzen. Daar deze klacht al aan andere boten schade heeft veroorzaakt, onder andere een zeilboot, heeft de gemeente al diverse malen getracht het obstakel te traceren. Op woensdag 1 augustus omstreeks 14.30 uur is in mijn bijzijn en op mijn aanwijzing door twee personeelsleden van waterbeheer Leiden opnieuw een peiling verricht om het obstakel te kunnen traceren echter zonder succes. Na telefonisch contact met de heer [A.] op donderdag 2 augustus 2001 circa 15.30 uur geconcludeerd dat het een stalen vuilcontainer zou kunnen zijn die zich met iedere aanvaring verplaatst. Het is al langer bekend bij de gemeente leiden, afdeling waterbeheer dat er op deze locatie iets in het water ligt. (...)"
Tevens heeft het expertisebureau in haar rapport de door haar bij de '[X.]' geconstateerde schade begroot op € 16.921,33 gebaseerd op reparatie van de bestaande koppeling, waarvan € 3.403,35 door een verzekering is gedekt. Nu van deze oude koppeling niet alle onderdelen meer te verkrijgen zijn, kan de reparateur echter niet garanderen dat de koppeling na reparatie weer goed functioneert.
2.8. Naar aanleiding van de onder 2.6. genoemde melding van de schadevaring van [eiser] aan [A.] heeft [A.] opdracht gegeven tot onderzoek naar het obstakel, welk onderzoek nog dezelfde dag, dus op 1 augustus 2001, in het bijzijn van [eiser] heeft plaatsgevonden. Ter hoogte van de door [eiser] gemelde locatie van de schadevaring zijn geen obstakels in het water gevonden en evenmin in 20 meter in beide richtingen vanaf die locatie.
2.9. Op 6 augustus 2001 heeft de gemeente nogmaals, zonder resultaat, onderzoek laten verrichten naar eventuele obstakels in het water van De Haven.
3. Het geschil
3.1. [eiser] vordert - samengevat -, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
A een verklaring voor recht dat de gemeente en/of het HhR onrechtmatig jegens hem hebben gehandeld en gehouden zijn tot vergoeding van de door hem geleden schade;
B de gemeente en/of het HhR te veroordelen tot betaling van de door [eiser] geleden schade van - na vermindering van eis - € 39.679,09; te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 31 juli 2001 tot aan de dag der algehele voldoening;
C de gemeente en/of het HhR te veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten ten bedrage van € 1.785,- inclusief BTW;
D de gemeente en het HhR te veroordelen in de kosten van het geding.
3.2. [eiser] wijt de schade die op 31 juli 2001 aan de '[X.]' is ontstaan aan onvoldoende diepgang van het vaarwater. Hierdoor is de '[X.]' in aanvaring gekomen met de bodem dan wel met een op de bodem liggend of een zwevend obstakel, dat bijvoorbeeld vanwege de ondiepte door een door de motorschroef veroorzaakte werveling is losgeraakt.
[eiser] stelt de gemeente aansprakelijk omdat zij als vaarwegbeheerder verantwoordelijk is voor het op diepte houden van het vaarwater en het verwijderen van obstakels uit het water. Volgens [eiser] was de gemeente middels verschillende meldingen op de hoogte gebracht van de ondiepte dan wel van zich in het water bevindende obstakels en heeft de gemeente evenwel niets ondernomen om het vaarwater op diepte te brengen.
Ten aanzien van het HhR heeft [eiser] het standpunt ingenomen dat het HhR, op grond van artikel 26 van bijlage 1 bij de Keur en de daarbij behorende legger, gehouden was de locatie van de schadevaring op 3,40 meter diepte te houden. Nu het HhR zich niet aan deze onderhoudsverplichting heeft gehouden, is het aansprakelijk voor de door [eiser] ten gevolge hiervan geleden schade, aldus [eiser].
Het gevorderde schadebedrag is als volgt opgebouwd op basis van een nieuwe koppeling in plaats van reparatie van de oude koppeling:
Reeds uitgevoerde reparatie € 1.968,63
Offerte nieuwe koppeling, incl. BTW € 20.120,52
Transport koppeling € 73,24
Inbouwkosten koppeling € 15.940,75
Reparatie schroefas € 1.509,30 +
Subtotaal reparatiekosten € 39.612,44
Uitkering verzekering € 3.403,35 -
Subtotaal schade reparatie € 36.209,09
Liggeld € 1.200,00
Opslag motor t/m 2005 € 2.270,00 +
Totaal € 39.679,09
3.3. De gemeente en het HhR hebben verweer gevoerd. Op de stellingen en weren van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan. Nu de gemeente en het HhR ieder voor zich verweer hebben gevoerd, zal de rechtbank de vorderingen ten aanzien van beide gedaagden - deels - afzonderlijk bespreken.
4. De beoordeling
De toedracht van de gestelde aanvaring
4.1. De rechtbank stelt ten aanzien van de door [eiser] gestelde 'onvoldoende diepgang' vast dat hij hiermee een diepgang bedoelt van in ieder geval minder dan 3,40 meter. [eiser] heeft immers erkend dat een diepte van 3,40 meter ruim voldoende is voor het scheepvaartverkeer ter plaatse, waaronder de '[X.]'.
4.2. [eiser] heeft, conform de op grond van artikel 150 Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) op hem rustende stelplicht en bewijslast, bewijs aangeboden van de door hem gestelde en door gedaagden betwiste mogelijke toedracht(en) van de aanvaring, te weten dat de schade aan de '[X.]' is ontstaan doordat zij tegen een hard voorwerp, zijnde ofwel een liggend of zwevend obstakel of de ondiepe bodem zelf (waaronder tevens valt de bodem plus puin) is gevaren. De rechtbank beziet hierop de vraag of, indien de juistheid van één van de door [eiser] gestelde toedrachten van het ontstaan van de schade komt vast te staan, dit leidt tot aansprakelijkheid van het HhR dan wel de gemeente. De rechtbank zal daarbij eerst ingaan op de gestelde aansprakelijkheid van het HhR.
Aansprakelijkheid van het HhR?
4.3.Zoals ook [eiser] heeft erkend, is het HhR op grond van artikel 1 Waterschapswet en de Keur specifiek belast met de waterstaatkundige verzorging van - onder andere - de op het kaartje onder 2.3. weergegeven boezemwateren. Onder de waterstaatkundige verzorging vallen onder meer de zuivering van stedelijk afvalwater, de zorg voor waterkering en het kwantiteits- en kwaliteitsbeheer van oppervlaktewateren. Het HhR heeft er terecht op gewezen dat (de aard van) die taken bepalend zijn (is) voor de reikwijdte van de onderhoudsverplichtingen die in de Keur en de daarbij behorende legger zijn neergelegd. Dit blijkt bijvoorbeeld ook uit een opmerking ter afbakening van de (neven)taken van het waterschap tijdens het wetgevingsproces: "al datgene wat louter een functie heeft voor de recreatie of voor natuur of landschap en dat niet strikt tot de waterstaatkundige verzorging is te rekenen [kan] geen waterschapstaak zijn". (Zie de Nota naar aanleiding van het Eindverslag p. 8) De sterke samenhang tussen doel en taken van het HhR is ook te zien in het - onder 2.3. opgenomen - artikel 26 lid 1 van bijlage 1 bij de Keur. Daaruit volgt dat de wateren die het HhR onderhoudt slechts door het HhR worden onderhouden "voor zover dit (...) in het belang van Rijnlands waterstaat noodzakelijk is." En in de Nota naar aanleiding van het Eindverslag II staat: "indien een waterschap als waterstaatkundig beheerder niet tevens expliciet als vaarwegbeheerder is aangewezen, heeft het slechts de zorg voor de instandhouding van het water (waaronder de bestrijding van verondiepingen) die nodig is ten behoeve van de waterhuishouding." Het HhR is op grond hiervan verantwoordelijk voor zodanig onderhoud met betrekking tot de capaciteit van de wateren dat de waterdoorstroming gegarandeerd is.
4.4. Tussen partijen is niet in geschil dat het HhR de plicht heeft het water waar de aanvaring volgens [eiser] heeft plaatsgevonden op een diepte van 3,40 meter te houden. Met het HhR is de rechtbank echter van oordeel dat deze norm niet strekt tot bescherming tegen schade zoals [eiser] stelt te hebben geleden en dat derhalve niet is voldaan aan het in artikel 6:163 Burgerlijk Wetboek (BW) neergelegde relativiteitsvereiste. Het komt immers aan op het doel en de strekking van de geschonden norm, aan de hand waarvan moet worden onderzocht tot welke personen en tot welke schade en welke wijzen van ontstaan van schade de daarmee beoogde bescherming zich uitstrekt (zie het arrest van Hoge Raad van 7 mei 2004, "Duwbak Linda", NJ 2006/281). Zoals de rechtbank reeds in 4.3. heeft overwogen, strekt de onderhoudsverplichting van het HhR ertoe te waarborgen dat het aan zijn zorg toevertrouwde gebied waterstaatkundig goed verzorgd is en te voorkomen dat de wateraanvoer- en afvoer wordt belemmerd. De in de legger vastgelegde diepte van 3,40 meter strekt dus niet ter voorkoming van, door onvoldoende diepgang veroorzaakte, schade aan een motorvaartuig dat (recreatief) gebruik maakte van dat water.
4.5. Uit het voorgaande volgt bovendien, dat het HhR evenmin aansprakelijk is, indien komt vast te staan dat de schade aan de '[X.]' veroorzaakt is door een (in de visie van [eiser] met ondiepte verband houdende) aanvaring met een liggend of zwevend obstakel. Het HhR is immers slechts gehouden tot het verwijderen van een obstakel uit de wateren indien dit obstakel een - acute - belemmering vormt voor de doorstroming. Gesteld noch gebleken is dat de '[X.]' op 31 juli 2001 in aanvaring is gekomen met een dergelijk obstakel, waarbij bovendien nog geldt dat van een garantieverplichting geen sprake is.
Aansprakelijkheid van de gemeente?
4.6. Anders dan de gemeente heeft betoogd, is de rechtbank van oordeel dat het feit dat de plicht om het water op een diepte van 3.40 meter te houden op het HhR rust, niet zonder meer betekent dat de gemeente nooit aansprakelijk kan zijn voor schade die is ontstaan door een diepte van minder dan 3.40 meter. De gemeente heeft als vaarwegbeheerder immers ook een eigen verantwoordelijkheid.
4.7. Door de gemeente is gesteld en door [eiser] is erkend dat die eigen verantwoordelijkheid van de gemeente niet zo ver gaat dat op de gemeente een garantieplicht ten aanzien van de diepgang en/of de vrije doorvaart rust. [eiser] stelt echter dat de gemeente, indien zij bekend is of zou moeten zijn met een obstakel en/of ondiepte, wel verplicht is actie te ondernemen, hetgeen minstgenomen inhoudt dat zij het HhR als onderhoudsplichtige over een ondiepte informeert. De aansprakelijkheid van de gemeente voor de op 31 juli 2001 ontstane schade vloeit volgens [eiser] dan ook voort uit het feit dat er in casu concrete aanwijzingen waren dat sprake was van een ondiepte en het feit dat de gemeente niet afdoende op die aanwijzingen heeft gereageerd. [eiser] kan in deze stelling niet worden gevolgd. De rechtbank overweegt in dat verband ten aanzien van de door [eiser] aangevoerde concrete aanwijzingen als volgt.
4.8. [eiser] heeft in de eerste plaats gesteld dat in 1999 tijdens de werkzaamheden aan de walmuur van de Oude Singel grote hoeveelheden puin in het water terecht zijn gekomen, waarvan hij op 6 en 7 juli 1999 melding heeft gedaan bij de gemeente. Met deze meldingen heeft de gemeente volgens [eiser] niets gedaan. Met de gemeente is de rechtbank van oordeel dat, wat daar ook van zij, dit niet tot aansprakelijkheid van de gemeente kan leiden bij gebrek aan causaal verband tussen bedoelde meldingen en de schade veroorzakende aanvaring van de '[X.]' op 31 juli 2001. De meldingen dateren immers van twee jaar vóór deze aanvaring en hadden betrekking op een locatie die ver verwijderd is van de locatie van de aanvaring.
4.9. Ten tweede heeft [eiser] gesteld dat hij in november 2000, de dag voordat de '[X.]' de intocht van Sinterklaas in Leiden zou begeleiden, de kop van de '[X.]' op een ondiepte heeft gevaren ter aanduiding van de locatie van die ondiepte aan [A.], die dit vanaf het grasveldje naast de Zijlpoort heeft gadegeslagen. De gemeente heeft dit bestreden en heeft opgemerkt dat [A.] zich dit voorval niet meer kan herinneren. De rechtbank is van oordeel dat ook indien zou komen vast te staan dat het door [eiser] gestelde juist is en dat de gemeente ten onrechte heeft nagelaten een en ander te melden bij het HhR, dit nog niet leidt tot aansprakelijkheid van de gemeente voor de op 31 juli 2001 opgetreden schade aan de '[X.]'. Vaststaat dat die schade pas ruim 8 maanden ná de door [eiser] gestelde aanwijzing is ontstaan. Dit is te lang om louter op basis van die aanwijzing aansprakelijkheid van de gemeente te kunnen aannemen. Er moet van worden uitgegaan dat de diepgang van een vaarwater aan verandering onderhevig is gedurende het verstrijken der tijd. Daarbij komt dat niet is gebleken dat er na november 2000 nog (verdere) meldingen zijn binnengekomen over ondiepte op die locatie, terwijl het gezien de ligging langs een passantenhaven toch een druk bevaren vaarwater betreft. De opmerking van [eiser] dat "ook anderen de gemeente hierop [hebben] gewezen" is in dit verband, mede bezien in het licht van de gemotiveerde betwisting door de gemeente, in elk geval onvoldoende. Tot slot zij nog opgemerkt dat de gemeente op 1 augustus 2001 naar aanleiding van de melding door [eiser] van een obstakel een onderzoek heeft uitgevoerd en dat dit niets heeft opgeleverd. Gesteld noch gebleken is dat dit onderzoek onvolledig is geweest.
4.10. Ook de derde stelling van [eiser], te weten dat [A.] hem tijdens het telefoongesprek op 1 augustus 2001 heeft verteld dat de gemeente bekend was met een obstakel op de locatie van de aanvaring en dat dit obstakel ook al schade aan andere (zeil)boten had veroorzaakt, heeft de gemeente weersproken. Allereerst zij opgemerkt dat deze stelling betrekking heeft op vermeende wetenschap bij de gemeente omtrent een obstakel en niet omtrent een ondiepte. Bovendien blijkt reeds uit het betoog van [eiser] zelf dat de gemeente adequaat op deze meldingen heeft gereageerd door ter plaatse onderzoek te laten verrichten. Bij deze onderzoeken is niets gevonden. Gelet op [eiser]'s eigen stellingen kunnen deze gestelde eerdere meldingen, zelfs indien zou komen vast te staan dat zij daadwerkelijk zijn gedaan en dat zij hetzelfde obstakel betroffen, niet leiden tot aansprakelijkheid van de gemeente voor de later ontstane schade.
4.11. [eiser] heeft voorts gewezen op een vermeende aanvaring op 14 augustus 2001 van de sleepboot '[Y.]' met een in de Oude Vest liggende auto, welke auto op 24 juli 2002 uit het water is gehaald. Met de gemeente is de rechtbank van oordeel dat op geen enkele wijze een causaal verband is gebleken tussen deze auto en de schade veroorzakende aanvaring van de '[X.]' een jaar eerder op een geheel andere locatie. Evenmin blijkt uit de stelling van [eiser] dat de gemeente met de aanwezigheid van die auto vóór 31 juli 2001 bekend was of zou kunnen zijn geweest. Ook deze stelling kan derhalve niet leiden tot het aannemen van aansprakelijkheid bij de gemeente.
4.12.Ten slotte heeft [eiser] foto's overgelegd waaruit volgens hem blijkt dat in 2004 ter hoogte van de schadelocatie de diepte ongeveer 1.30 meter à 1.50 meter was, hetgeen de gemeente heeft bestreden. Voor zover deze stelling al juist is, zegt dit niets over de situatie ter plaatse in 2001, laat staan over de bekendheid hiervan bij de gemeente. De rechtbank gaat derhalve ook aan deze stelling voorbij.
Conclusie
4.13. Nu de stellingen van [eiser] er niet toe kunnen leiden dat het HhR of de gemeente aansprakelijk kan worden gehouden voor de gestelde schade, zal de rechtbank voorbij gaan aan het door [eiser] gedane bewijsaanbod ter zake van de toedracht van de aanvaring. De vorderingen van [eiser] zullen dus worden afgewezen.
Proceskosten
4.14. Als de in het ongelijk gestelde partij, zal de rechtbank [eiser] veroordelen in de kosten van het geding, aan de zijde van de gemeente begroot op € 1.115,- aan verschotten en € 1.788,- aan kosten voor het salaris van de procureur en aan de zijde van het HhR begroot op € 1.788,- aan kosten voor het salaris van de procureur, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 26 juli 2007.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. wijst de vorderingen af;
5.2. veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding aan de zijde van:
- de gemeente tot op deze uitspraak begroot op € 1.115,- aan verschotten en € 1.788,- aan salaris van de procureur;
- het HhR tot op deze uitspraak begroot op € 1.788,- aan salaris van de procureur, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 26 juli 2007;
5.3. verklaart de beslissing onder 5.2. uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. E.M. Valk en in het openbaar uitgesproken op 25 juli 2007.?
type: CE
coll: