RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Sector bestuursrecht
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 januari 2008
[Eiseres],
geboren op [geboortedatum] 1971,
nationaliteit Nepalese,
verblijvende te [verblijfplaats],
eiseres,
gemachtigde mr. R. Vat,
de staatssecretaris van Justitie,
te Den Haag,
verweerder,
gemachtigde mr. M.M.E. Disselkamp.
Bij besluit van 13 april 2007 heeft verweerder de aanvraag van eiseres tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiseres beroep ingesteld.
De zaak is behandeld op de zitting van 15 november 2007, waar eiseres is verschenen bij gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
1. Aan de orde is de vraag of het besluit van 13 april 2007 in rechte stand kan houden.
2. Ter onderbouwing van haar aanvraag en beroep heeft eiseres - kort samengevat - het volgende aangevoerd.
Eiseres is afkomstig uit [geboorteplaats], gelegen in Bhojpur in Nepal. Een broer van eiseres, genaamd [broer 1], was voorzitter van het dorp. Tevens was de vader van eiseres werkzaam voor het Britse leger. Hij kreeg maandelijks een pensioen van 20.000 roepia. In juli/augustus 1998 kwamen de maoïsten bij eiseres thuis langs om een broer van eiseres, genaamd [broer 2], te dwingen zich bij hen aan te sluiten. Omdat [broer 2] dit niet wilde is hij naar het platteland gegaan. Daarna kwamen de maoïsten weer langs op zoek naar [broer 2]. Ze zeiden tegen [broer 1] dat hij zijn broer [broer 2] moest aangeven, hetgeen [broer 1] weigerde. [broer 1] heeft hen toen 30.000 roepia gegeven. Vervolgens wilden de maoïsten dat [broer 1] zijn voorzitterschap op zou geven. Omdat hij dat weigerde is hij ontvoerd. Eiseres heeft de maoïsten 100.000 roepia gegeven om [broer 1] vrij te laten. Na zijn vrijlating is [broer 1] meteen naar Kathmandu gegaan. Vervolgens kwamen de maoïsten weer langs op zoek naar [broer 1]. Toen eiseres zei dat ze niet wist waar hij was, hebben de maoïsten gezegd dat eiseres zich bij hen moest aansluiten. Vervolgens kwamen de maoïsten weer langs om te zeggen dat ze de hoofdstad Bhojpur zouden aanvallen en dat eiseres zich bij hun moest aansluiten. Omdat eiseres niet mee wilde gaan moest ze weer 100.000,- roepia geven. In februari/maart 2004 hebben de maoïsten Bhojpur aangevallen. Enkele dagen na deze aanval kwamen de maoïsten weer langs en zeiden dat ze Bhojpur binnenkort onder hun controle wilde brengen en dat eiseres met hun mee moest gaan. Na de aanval op Bhojpur is eiseres met haar ouders naar Kathmandu gevlogen. Vervolgens is ze naar [plaatsnaam] in het district Lalitput gegaan. Toen eiseres in [plaatsnaam] woonde hebben de maoïsten eiseres een brief geschreven dat ze terug moest komen naar haar dorp. Dat heeft eiseres niet gedaan. Later kreeg eiseres een dreigbrief waarin stond dat ze snel moest terugkomen als ze haar eigen huis en land wilde houden. Een neef van eiseres heeft vervolgens een reisagent benaderd die eiseres heeft geadviseerd een training bij een beautysalon te volgen zodat ze in het buitenland gemakkelijk werk kon vinden. Dat heeft eiseres ongeveer zes maanden gedaan. In januari/februari 2005 heeft eiseres contact gezocht met een organisatie genaamd Maoïst Pidit die hulp geeft aan mensen die problemen met de maoïsten hebben gehad. Eiseres heeft tweemaal deelgenomen aan een demonstratie op straat die op televisie is geweest. De maoïsten hebben eiseres op televisie gezien. Daarna heeft ze weer een dreigbrief gekregen. Op 10 augustus 2005 heeft eiseres haar land van herkomst per vliegtuig verlaten waarna ze op 11 augustus 2005 Nederland is ingereisd.
3. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning vormen. Die afwijzing is gebaseerd op het bepaalde in het eerste lid in samenhang met het bepaalde in het tweede lid, aanhef en onder f, van artikel 31 van de Vw 2000.
4. In beroep heeft eiseres aangevoerd dat verweerder haar ten onrechte heeft tegengeworpen ongedocumenteerd te zijn. Eiseres heeft nog voordat verweerder het voornemen van 14 maart 2007 heeft uitgebracht een identiteitsdocument overgelegd waaruit haar identiteit en nationaliteit blijkt. Voorts merkt eiseres op dat het tegenwerpen van de ongedocumenteerdheid in haar zaak geen effect heeft omdat uit het voornemen en het bestreden besluit valt op te maken dat verweerder de feiten van het asielrelaas geloofwaardig acht en dienaangaande heeft getoetst. Verder heeft eiseres aangevoerd dat verweerder haar ten onrechte niet in aanmerking heeft gebracht voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b van de Vw 2000.
5. Een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 kan worden verleend in de in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 genoemde gevallen.
6. De rechtbank stelt vast dat verweerder aan eiseres heeft tegengeworpen dat zij geen papieren, documenten of bescheiden heeft overgelegd, waaruit haar nationaliteit en reisroute zouden kunnen blijken, noch reisdetails heeft kunnen geven die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van haar aanvraag. Voorts heeft verweerder aan eiseres tegengeworpen dat zij geen documenten heeft overgelegd om haar asielrelaas te onderbouwen. Vervolgens heeft verweerder geconcludeerd dat eiseres onvoldoende aannemelijk heeft weten te maken dat juist zij dusdanig te vrezen heeft van de zijde van de maoïsten dat zij als vluchteling in de zin van het Verdrag dient te worden aangemerkt.
7. Ter zitting heeft verweerder dit standpunt aldus uitgelegd dat verweerder de feiten, zoals deze in het asielrelaas zijn gesteld, geloofwaardig acht. Gelet daarop heeft verweerder de feiten van het asielrelaas op de zwaarwegendheid getoetst. Het realiteitsgehalte van de aan de feiten ontleende vermoedens over wat eiseres bij terugkeer aan behandeling te wachten staat, namelijk dat eiseres heeft te vrezen voor vervolging van de zijde van de maoïsten, acht verweerder echter niet geloofwaardig. Op grond daarvan concludeert verweerder tot ongeloofwaardigheid van het asielrelaas.
8. De rechtbank stelt vast dat verweerder, zoals ter zitting bevestigd, niet twijfelt aan de identiteit en nationaliteit van eiseres. Tevens worden, zoals hierboven is aangegeven, de in het asielrelaas van eiseres naar voren gebrachte feiten door verweerder geloofwaardig geacht. Tegen die achtergrond heeft een beoordeling van het toerekenbaar zijn van het ontbreken van identiteits- en reisdocumenten geen toegevoegde waarde. De rechtbank zal daarom de toepassing door verweerder van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 buiten beschouwing laten.
9. De rechtbank is verder van oordeel dat het door verweerder gemaakte onderscheid tussen de geloofwaardig geachte feiten en de aan die feiten ontleende vermoedens over wat eiseres bij terugkeer naar haar land van herkomst te wachten staat, in het onderhavige geval een louter theoretisch karakter draagt. Verweerder gelooft immers dat de maoïsten enkele malen per maand langskwamen en om eten en geld vroegen en dat er naar de broers van eiseres werd gevraagd. Ook gelooft verweerder dat eiseres van de maoïsten dreigbrieven heeft gehad en dat in [plaatsnaam] een gesprek heeft plaatsgevonden tussen eiseres en een maoïst. De vermoedens van eiseres dat ze heeft te vrezen voor vervolging van de maoïsten hangen zo zeer samen met het feitencomplex, dat de beoordeling van die vermoedens niet los gezien kan worden van de beoordeling van de zwaarwegendheid van het feitencomplex. In casu doet zich niet de situatie voor dat eiseres anoniem is bedreigd en dat eiseres zelf vermoedt dat die bedreiging afkomstig is van de maoïsten. Evenmin doet zich de situatie voor dat eiseres van derden heeft vernomen dat zij door de maoïsten wordt bedreigd. Dat eiseres met bedreiging van de zijde van de maoïsten is geconfronteerd wordt door verweerder zonder meer geloofwaardig geacht. De beoordeling van de vraag of eiseres bij terugkeer naar haar land van herkomst (nog steeds) te vrezen heeft voor daden van vervolging van de zijde van de maoïsten ziet derhalve volledig op de zwaarwegendheid van het asielrelaas. De rechtbank houdt het er dan ook voor dat verweerder de aanvraag van eiseres aldus heeft getoetst.
10. Ten aanzien van de zwaarwegendheid overweegt de rechtbank voorts als volgt.
11. Voorop wordt gesteld dat de algehele situatie in Nepal niet zodanig is dat vreemdelingen die afkomstig zijn uit dat land zonder meer als vluchteling zijn aan te merken. Eiseres dient derhalve aannemelijk te maken dat er haar persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden bestaan, die vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen.
12. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiseres daarin niet is geslaagd, nu haar asielrelaas onvoldoende zwaarwegend is om aan te nemen dat zij gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in de zin van het Verdrag. De rechtbank acht hierbij allereerst van belang dat uit hetgeen eiseres heeft verklaard niet is gebleken dat de aandacht van de maoïsten specifiek op (de familie van) eiseres was gericht. Eiseres heeft onder meer verklaard dat de maoïsten regelmatig bij haar en haar familie langskwamen om eten en geld te vragen en om te kunnen slapen. Het moet er eerder voor worden gehouden dat de maoïsten met name mensen kozen met veel geld en grond maar ook anderen moesten geld en voedsel afstaan. Weliswaar is één van de broers van eiseres in september/oktober 2002 door maoïsten ontvoerd nadat hij weigerde zijn functie als voorzitter van de Congres Partij in het dorp neer te leggen, maar hij is na betaling van 100.000,00 roepia na vijf dagen weer vrijgelaten. Ook dit duidt er eerder op dat de maoïsten uit waren op geldelijk gewin dan dat het hen specifiek om de broer van eiseres te doen was. Voorts is niet gebleken dat eiseres en haar broers problemen hebben ondervonden als gevolg van hun weigering om zich bij de maoïsten aan te sluiten. Eiseres heeft tot aan haar vertrek naar Kupendole in februari/maart 2004 zonder noemenswaardige problemen in haar woonplaats verbleven.
13. Voorts heeft eiseres verklaard dat zij nadat ze met haar ouders naar Kupendole was vertrokken, een aantal keren bericht heeft gekregen dat ze moest terugkeren naar haar dorp als ze haar huis en grond wilde behouden maar dat ze aan deze oproepen geen gehoor heeft gegeven. Ook hierdoor heeft eiseres geen problemen ondervonden. Ook kan uit de verklaringen van eiseres worden afgeleid dat ze weliswaar op zoek is gegaan naar een reisagent maar dat ze vervolgens eerst nog van juli/augustus 2004 tot december 2004/januari 2005 een opleiding tot schoonheidspecialiste heeft gevolgd. Dit duidt er geenszins op dat er op dat moment sprake was van een acute vluchtsituatie. Ten slotte heeft eiseres verklaard dat ze zich in januari/februari 2005 heeft laten registreren bij een belangenvereniging voor slachtoffers van maoïsten. Ook heeft eiseres in maart/april 2005 een aantal keren deelgenomen aan demonstraties tegen de maoïsten. Een van deze demonstraties zou op televisie zijn uitgezonden en eiseres zou hierbij herkenbaar in beeld zijn geweest, waarna eiseres een dreigbrief van de maoïsten heeft ontvangen. Tevens is er in mei/juni 2005 een maoïst bij eiseres langs geweest om met haar te praten. Deze persoon zei eiseres dat ze problemen zou krijgen als ze niet naar haar dorp zou terugkeren. Eiseres heeft evenwel nog tot 10 augustus 2005 zonder problemen in [plaatsnaam] verbleven. Dit duidt er naar het oordeel van de rechtbank niet op dat de maoïsten serieus jacht maakten op eiseres en dat eiseres bij een langer verblijf in [plaatsnaam] nog serieus problemen van de zijde van de maoïsten zou hebben te vrezen. Niet aannemelijk is geworden dat dit thans bij terugkeer naar het land van herkomst wel het geval zou zijn.
14. De rechtbank is dan ook met verweerder van oordeel dat eiseres niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000.
15. Ten aanzien van het beroep van eiseres op artikel 3 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) overweegt de rechtbank voorts als volgt.
16. Ingevolge artikel 3 van het EVRM, artikel 3 van het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing (Anti Folterverdrag) en artikel 7 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) dient te worden beoordeeld of aannemelijk is dat eiser bij uitzetting een reëel risico loopt te worden onderworpen aan foltering dan wel aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing.
17. Eiseres heeft, onder verwijzing naar het algemeen ambtsbericht van augustus 2006 inzake Nepal, aangevoerd dat zij vreest voor schending van artikel 3 van het EVRM omdat slachtoffers van maoïsten en (vermoedelijke) informanten van de Nepalese overheid gevaar c.q. een verhoogd risico lopen bij terugkeer. Eiseres wijst er op dat de maoïsten op de hoogte waren van haar lidmaatschap van de belangenvereniging van slachtoffers van de maoïsten. Eiseres heeft een verklaring van de organisatie van de slachtoffers van maoïsten die de gebeurtenissen bevestigen en stellen dat eiseres gevaar loopt bij terugkeer. Voorts heeft eiseres er op gewezen dat uit het ambtsbericht inzake Nepal van augustus 2006 blijkt dat vrouwen systematisch worden gediscrimineerd, en dat verkrachting op grote schaal voortkomt. Geweld tegen vrouwen is niet afgenomen, ontvoeringen, martelingen, mishandelingen, moorden en afpersing zijn niet gestopt. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft eiseres een rapport overgelegd van het US Department of State van maart 2007, een verklaring van BBC News van 13 maart 2007 en twee verklaringen van IRIN News van april 2007. In de aanvullende gronden van beroep van 24 oktober 2007 heeft eiseres zich ten slotte beroepen op de uitspraak van Salah Sheekh van het Europese Hof van 11 januari 2007. Eiseres behoort tot de minderheidsgroepering vrouwen die vermogend zijn, om die reden is zij van mening dat zij voldoet aan de in dit arrest gestelde criteria. Ter ondersteuning van deze stellingen heeft eiseres publicaties overgelegd van de UNHCR van 1 juli 2007 en van Operational Guidance Note en het UK Home Office van 23 maart 2007. In de publicatie van de UNHCR is gesteld dat rijke mensen nog steeds risico lopen op afpersing en ontvoering. Wanneer rijke Nepalezen terugkeren en hun bezit opeisen, lopen ze risico op fysiek geweld. Ten slotte heeft eiseres een beroep gedaan op een uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Haarlem, van 25 juli 2007, procedurenummer AWB 06/23089/ Naar de mening van eiseres zijn de overeenkomsten met deze procedure bijzonder groot.
18. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 12 oktober 2007 (gepubliceerd op rechtspraak.nl, LJN:BB5779) overweegt de rechtbank het volgende. Volgens het arrest van het EHRM van 30 oktober 1991 inzake Vilvarajah, no 13163/87 (RV 1991,19) dient, wil aannemelijk zijn dat een vreemdeling bij uitzetting een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling, sprake te zijn van specifieke individuele kenmerken (“special distinguishing features”), waaruit een verhoogd risico voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM valt af te leiden. De enkele mogelijkheid (“mere possibility”) van schending is onvoldoende. Uit bijvoorbeeld de arresten van het EHRM van 6 maart 2001 (JV 2001/104), van 17 februari 2004 in de zaak Venkadajalasarma tegen Nederland, no. 58520/00 (NJB 2004/27, no. 20) en van 26 juli 2005 in de zaak N. tegen Finland, no. 38885/02 (AB 2005, 370) blijkt dat naast het aldus gestelde individualiseringsvereiste betekenis toekomt aan de algemene mensenrechtensituatie in het land van herkomst waaraan het individuele asielrelaas wordt gerelateerd.
In het arrest van 11 januari 2007 in de zaak Salah Sheekh heeft het EHRM in de paragrafen 147 en 148 naar deze jurisprudentie verwezen. Het EHRM heeft in dat arrest ook vastgesteld dat Salah Sheekh, wegens het behoren tot een minderheidsgroep in een door een andere groep gedomineerde omgeving, in het verleden slachtoffer is geweest van een onmenselijke behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM waartegen hij geen bescherming kon vinden en dat er geen indicatie is dat deze situatie na gedwongen terugkeer naar Somalië anders zal zijn. Het is in dit kader dat het EHRM overweegt dat van Salah Sheekh, gelet op diens asielrelaas en op de informatie over de situatie van de leden van de Ashraf minderheid in de relatief onveilige gebieden van Somalië, niet verlangd kan worden dat hij met nog meer, hem persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden (“further special distinguishing features”) aantoont dat voorzienbaar is dat hij bij terugkeer blootgesteld zal worden aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM.
Hieruit kan niet worden afgeleid dat, in afwijking van de eerdere jurisprudentie van het EHRM, van een vreemdeling die zich verzet tegen uitzetting naar een land waar sprake is van ernstige mensenrechtenschendingen jegens een specifieke minderheidsgroep waartoe hij behoort, op die enkele grond niet kan worden verlangd dat deze aan de hand van hem persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden aannemelijk maakt dat hij het hierboven genoemde risico loopt. Wel valt daaruit af te leiden dat indien een vreemdeling deel uitmaakt van een specifieke minderheidsgroep die doelwit is van ernstige mensenrechtenschendingen en sprake zou kunnen zijn van bijzondere omstandigheden als aan de orde waren in de zaak Salah Sheekh, informatie over de situatie van die groep en de mate waarin die bescherming kan bieden of vinden tegen zodanige mensenrechtenschendingen, uitdrukkelijk meegewogen moet worden bij de beantwoording van de vraag of de vreemdeling aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM en die informatie een groter gewicht moet krijgen naarmate bedoelde situatie ernstiger is gebleken.
19. Met betrekking tot het beroep van eiseres op de uitspraak Salah Sheekh is de rechtbank van oordeel dat, hoewel de situatie van vrouwen speciale aandacht vraagt, hieruit niet volgt dat sprake is van een (kwetsbare) minderheidsgroep. Daarnaast blijkt uit de door eiseres overgelegde stukken alsook het algemeen ambtsbericht inzake Nepal van augustus 2006 dat met name journalisten, politieke leiders, lokale elite, leraren, lokale ambtenaren en (vermoedelijke) informanten van de Nepalese overheid een verhoogd risico lopen om slachtoffers te worden van maoïsten. (Vermogende) vrouwen worden daarbij niet genoemd. Wel blijkt dat alhoewel discriminatie op grond van geslacht in de grondwet verboden is, vrouwen in Nepal in de praktijk systematisch gediscrimineerd en achtergesteld worden, vooral in de plattelandsgebieden. Gedurende de verslagperiode zijn de misdaden jegens vrouwen nauwelijks teruggedrongen. Vooral op het platteland lopen vrouwen het risico dat hun mensenrechten worden geschonden. Verkrachtingen en incest kwamen op grote schaal voor, met name op het platteland. Niet blijkt echter dat de vermogenspositie van vrouwen hierbij enige rol speelt. Evenmin biedt het relaas van eiseres zelf enig aanknopingspunt voor een in het verleden, gedurende de periode dat zij in Bhojpur of Küpendohl woonde, ondervonden (dreiging met) fysiek geweld als hiervoor aangegeven. Van een situatie zoals in de uitspraak van Salah Sheekh is derhalve geen sprake. De verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Haarlem kan evenmin slagen reeds om de enkele reden dat het in die zaak ging om een vrees voor vervolging van de zijde van de autoriteiten.
20. Nu de rechtbank ook overigens niet is gebleken van feiten en omstandigheden, die maken dat eiseres bij terugkeer naar haar land van herkomst een reëel risico loopt op een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling, faalt het door eiseres gedane beroep op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000.
21. Ten aanzien van verweerders afwijzing om een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c en d van de Vw 2000 heeft eiseres geen gronden aangevoerd.
22. Gezien het voorgaande komt eiseres niet in aanmerking voor toelating op één van de in artikel 29 Vw 2000 genoemde gronden.
23. Het beroep is derhalve ongegrond.
24. Voor een veroordeling van één der partijen in de door de andere partij gemaakte kosten bestaat geen aanleiding.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. A.B.M. Hent als rechter in tegenwoordigheid van B.C.T. Rabou-Coort als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2008.