RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Sector bestuursrecht
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 januari 2008
[Eiser],
geboren op [geboortedatum] 1960,
van Georgische nationaliteit,
verblijvende te [verblijfplaats],
eiser,
gemachtigde mr. P.A. Blaas,
de staatssecretaris van Justitie,
te Den Haag,
verweerder,
gemachtigde mr. F.S. Schoot.
In deze uitspraak wordt waar nodig onder verweerder tevens verstaan de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie dan wel de minister van Justitie.
Bij besluit van 5 december 2006 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) afgewezen, mede op grond van de resultaten van het individuele ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken van 6 juli 2006.
Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld.
Bij brief van 12 maart 2007 heeft deze rechtbank de minister van Buitenlandse Zaken met toepassing van artikel 8:45 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verzocht inzage te geven in de stukken die ten grondslag liggen aan het individuele ambtsbericht.
Bij brief van 3 april 2007 heeft voornoemde minister met een beroep op artikel 29 van de Awb de aan het ambtsbericht ten grondslag liggende stukken overgelegd.
Bij uitspraak van 10 juli 2007 heeft de rechtbank op grond van artikel 8:29, derde lid, van de Awb bepaald dat de beperking van de kennisneming van de aan het individuele ambtsbericht ten grondslag liggende stukken gerechtvaardigd is.
Partijen hebben de rechtbank toestemming gegeven, als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb, om mede op grondslag van de niet openbaar gemaakte informatie uitspraak te doen.
De zaak is behandeld op de zitting van 16 oktober 2007, waar eiser is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
1. Aan de orde is of het besluit van 5 december 2006 in rechte stand kan houden.
2. Bij de beantwoording van deze vraag gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
3. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn asielaanvraag aangevoerd dat hij bij de politie heeft gewerkt, maar op 5 augustus 1999 is ontslagen. Op 13 februari 2002 is de zoon van eiser ziek geworden. De artsen vertelden dat de ziekte was veroorzaakt door de Madnenli-fabriek, die kleurrijke metalen verwerkt en veel winst maakt voor de overheid. Op 3 december 2002 is de vader van eiser overleden aan longkanker. Hierop heeft eiser contact gezocht met de krant Archevani om zijn verhaal geplaatst te krijgen. Het interview werd flink ingekort, omdat de plaatsvervangend redactrice door de overheid onder druk werd gezet. Zij adviseerde eiser verder geen actie te ondernemen. Na de publicatie hebben ook ex-collega’s van de politie eiser gewaarschuwd dat hij rustig aan moest doen en voorzichtig moest zijn.
Op 1 juli 2003 hebben politiemensen het huis van eiser doorzocht. Ze waren op zoek naar vuurwapens en explosieven, maar hebben niets kunnen vinden. De volgende dag is de zoon van eiser overleden. Hij rende het huis binnen en viel neer, terwijl hij een elektriciteitsdraad zonder isolatie vasthield. Ongeveer een maand later kreeg eiser een oproep om bij de procureur te verschijnen. Op 2 oktober 2003 ontving eiser een tweede oproep van de procureur, die een onderzoek moest doen naar de dood van eisers’ zoon. Het paspoort van eiser is vervolgens door de procureur ingenomen en niet meer teruggegeven. Toen eiser thuis kwam werd hij opgewacht door drie mannen met zwarte bivakmutsen die hem hebben geslagen. Eiser wist te ontsnappen. Na in het ziekenhuis te zijn geweest, heeft eiser twee weken bij een oom van zijn vrouw gebleven. In november 2003 heeft eiser Georgië verlaten. In januari 2004 heeft de vrouw van eiser een oproep in ontvangst genomen waarin stond dat eiser zich in verband met wapens moest melden. Sedertdien heeft de echtgenote van eiser niets meer vernomen van het Openbaar Ministerie.
4. Bij besluit van 9 december 2003 heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen. Het tegen die afwijzing door eiser ingestelde beroep is bij mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van 24 december 2003 gegrond verklaard, omdat het besluit niet binnen de 48-uurstermijn in het Aanmeldcentrum tot stand was gekomen, waardoor ten onrechte geen doorverwijzing naar een Opvang- en onderzoekscentrum (OC) heeft plaatsgevonden. Het verzoek om een voorlopige voorziening, dat door eiser was ingediend om te bewerkstelligen dat hij de beslissing op zijn beroep hier te lande mocht afwachten, is vervolgens bij diezelfde uitspraak door de voorzieningenrechter afgewezen (AWB 03/64273 en AWB 03/64272).
5. Op 6 mei 2004 is eiser aanvullend gehoord door verweerder. Bij besluit van 2 augustus 2004 heeft verweerder de aanvraag van eiser wederom afgewezen. Bij uitspraak van 2 september 2005 heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch, het beroep tegen het besluit van 2 augustus 2004 gegrond verklaard, omdat verweerders’ standpunt met betrekking tot het asielrelaas van eiser onduidelijk is. Dit beroep is geregistreerd onder nummer AWB 04/35657.
6. Na deze uitspraak heeft verweerder bij brief van 16 februari 2006 het ministerie van Buitenlandse Zaken verzocht een onderzoek op te starten in Georgië. De minister van Buitenlandse Zaken heeft de resultaten van dit onderzoek neergelegd in een individueel ambtsbericht van 6 juli 2006 met als kenmerk: DPV-AM-U060222.0055/909339. Verweerder heeft vervolgens op 11 juli 2006 een zogeheten REK-check gedaan en is tot de conclusie gekomen dat het individueel ambtsbericht qua inhoud en qua procedure zorgvuldig tot stand is gekomen en inhoudelijk inzichtelijk is.
7. Op 21 augustus 2006 heeft verweerder een voornemen tot afwijzing van eisers aanvraag kenbaar gemaakt. Die afwijzing is in belangrijke mate gebaseerd op de onderzoeksresultaten van de minister van Buitenlandse Zaken, zoals neergelegd in genoemd ambtsbericht. Eiser heeft op 19 september 2006 zijn zienswijze ingebracht. Bij het bestreden besluit van 5 december 2006 heeft verweerder de asielaanvraag van eiser opnieuw afgewezen.
8. Ambtshalve ziet de rechtbank zich allereerst gesteld voor de vraag of er voor verweerder, na de uitspraak van 2 september 2005 (AWB 04/35657) die formele rechtskracht heeft gekregen, nog ruimte was om de minister van Buitenlandse Zaken een onderzoek te doen opstarten naar de door eiser reeds gestelde feiten en ingebrachte stukken. Naar het oordeel van de rechtbank stond het verweerder - hoewel zich na de uitspraak van 2 september 2005 geen nieuwe feiten of omstandigheden hebben voorgedaan - vrij om een dergelijk onderzoek te entameren. In dit verband is van belang dat deze rechtbank in haar uitspraak van 2 september 2005 heeft overwogen dat het onduidelijk is wat het standpunt van verweerder aangaande de geloofwaardigheid van eisers asielrelaas was. Anders dan in de situatie die zich voordeed in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 14 juni 2007 (LJN: BA7794, JV 2007, 409) heeft de rechtbank in haar uitspraak van 2 september 2005 dus niet vastgesteld dat verweerder is uitgegaan van de geloofwaardigheid van het asielrelaas als zodanig, waardoor verweerder na deze uitspraak de geloofwaardigheid van eisers’ verklaringen nog steeds in volle omvang kon (doen) onderzoeken.
9. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening van een verblijfsvergunning vormen. Die afwijzing is gebaseerd op het bepaalde in het eerste lid in samenhang met het bepaalde in het tweede lid, aanhef en onder d, van artikel 31 van de Vw 2000.
10. Het is vaste jurisprudentie dat de vaststelling of en in hoeverre bij de beoordeling van de asielaanvraag wordt uitgegaan van de door de vreemdeling in zijn asielrelaas naar voren gebrachte feiten tot de verantwoordelijkheid van verweerder behoort en dat die vaststelling door de rechter slechts terughoudend kan worden getoetst. Bij die vaststelling kan verweerder zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat de oprechtheid van een vreemdeling en de geloofwaardigheid van het asielrelaas op voorhand zijn aangetast indien de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag valse of vervalste reis- of identiteitspapieren, dan wel andere bescheiden heeft overgelegd en, hoewel daaromtrent gevraagd, opzettelijk de echtheid daarvan volhoudt.
11. De rechtbank tekent hierbij aan dat het overleggen van valse of vervalste reis- of identiteitspapieren, dan wel andere bescheiden, geen zelfstandige grond vormt voor niet-inwilliging van de aanvraag. De afwijzingsgrond als genoemd in artikel 31, tweede lid, onder d, van de Vw 2000 kan uitsluitend worden toegepast na een inhoudelijke beoordeling van de asielaanvraag.
12. Verweerder heeft opgemerkt dat uit het individuele ambtsbericht van 6 juli 2006 onder meer blijkt dat een aantal van de door eiser overgelegde documenten vals zijn, te weten het procesverbaal van huiszoeking van 1 juli 2003, de oproep om zich als verdachte te melden van 2 oktober 2003, alsmede de dagvaarding om op 27 april 2004 te verschijnen.
13. De rechtbank overweegt dat een door de minister van Buitenlandse Zaken uitgebracht ambtsbericht volgens vaste jurisprudentie als een deskundigenbericht wordt aangemerkt. Dat geldt eveneens voor een uitgebracht individueel ambtsbericht. Derhalve moet van de juistheid van de inhoud van een ambtsbericht worden uitgegaan, tenzij er concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan.
14. Eiser heeft in beroep enkel gesteld dat hij niet beter weet dan dat het gaat om authentieke documenten en meent dat hij er niet verantwoordelijk voor kan worden gesteld dat bepaalde documenten niet op de juiste wijze zijn opgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank, die kennis heeft genomen van de stukken die aan het individuele ambtsbericht ten grondslag hebben gelegen, heeft eiser met deze stelling geenszins de inhoud van het ambtsbericht gemotiveerd bestreden en miskent hij daarmee ten onrechte zijn eigen verantwoordelijkheid voor het in geding brengen van niet-authentieke stukken. Daar komt bij dat de conclusie die de minister van Buitenlandse Zaken met betrekking tot de door eiser overgelegde stukken heeft getrokken, tevens maakt dat het asielrelaas van eiser op essentiële punten wordt weersproken. Mede gelet op de Afdelingsuitspraken van 12 oktober 2001 (AB 2001, 359) en 16 januari 2004 (LJN: AO4075, JV 2004, 83) ligt het dan temeer op de weg van de vreemdeling om het ambtsbericht te weerleggen. Een dergelijke - gefundeerde - weerlegging kan evenwel ook niet worden gevonden in het ter zitting door eiser aangevoerde standpunt dat het ambtsbericht onzorgvuldig tot stand is gekomen, omdat niet is gebleken dat er van de door hem overgelegde stukken officiële vertalingen zijn gemaakt. Eiser heeft hiermee nog steeds niet aangetoond of aannemelijk gemaakt dat de stukken wel authentiek zijn en ziet met zijn stelling overigens ook geheel voorbij aan de mogelijkheid dat de door de minister van Buitenlandse Zaken ingeschakelde vertrouwenspersoon en/of -personen de Georgische taal machtig kunnen zijn.
15. Nu een deel van het individuele ambtsbericht, zoals hiervoor is overwogen, het asielrelaas van eiser op essentiële punten weerspreekt is de rechtbank met verweerder van oordeel dat reeds om die reden van dit relaas geen positieve overtuigingskracht uitgaat en derhalve ongeloofwaardig kan worden geacht. Daar komt bij dat verweerder - mede op basis van het ambtsbericht - diverse argumenten heeft gegeven waarom het asielverhaal van eiser niet geloofwaardig is te achten. Zo heeft verweerder onder andere gewezen op het feit dat uit het individuele ambtsbericht van 6 juli 2006 naar voren komt dat eiser volgens een voormalige functionaris bij de politie in [plaatsnaam] zelf ontslag heeft genomen, terwijl eiser zelf heeft verklaard dat hij is ontslagen uit zijn functie bij de Georgische politie. Verder heeft verweerder aangegeven dat eiser niet kan worden gevolgd in zijn gevolgtrekking dat de huiszoeking en de dood van zijn zoontje, welke gebeurtenissen respectievelijk op 1 en 2 juli 2003 zouden hebben plaatsgevonden, verband hielden met het door eiser in mei 2003 gegeven interview, aangezien dit gewraakte interview eerst op 9 september 2003 zou zijn gepubliceerd. Daarbij acht verweerder opmerkelijk dat de krant Archevani, die het artikel zou hebben gepubliceerd, blijkens het onderzoek van de minister van Buitenlandse Zaken pas sinds 2005 wordt uitgegeven en overwegend advertenties publiceert.
16. Weliswaar kan aan eiser kan worden toegegeven dat de krant Archevani reeds langer moet hebben bestaan dan sinds 2005, omdat anders niet valt in te zien hoe eiser tijdens zijn nader gehoor op 8 december 2003 de naam van deze krant zou hebben geweten, maar dit heeft niet tot gevolg dat aan de juistheid en volledigheid van de andere bevindingen en informatie van de minister van Buitenlandse Zaken dient te worden getwijfeld. Marginaal toetsend is de rechtbank van oordeel dat verweerder met de overige argumenten - in onderlinge samenhang bezien - voldoende heeft gemotiveerd waarom het asielrelaas van eiser ongeloofwaardig is te achten. De omstandigheid dat het door eiser overgelegde medische document wel authentiek is bevonden, doet hier niet aan af. Immers, uit dit document blijkt louter en alleen dat eiser letstel heeft opgelopen. Dit document kan als zodanig - mede gelet ook op hetgeen hiervoor is overwogen - niet dienen ter staving van het relaas.
17. Hetgeen overigens is aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
18. Gezien het voorgaande komt eiser niet in aanmerking voor toelating op één van de in artikel 29 Vw 2000 genoemde gronden.
19. Het beroep is derhalve ongegrond.
20. Voor een veroordeling van één der partijen in de door de andere partij gemaakte kosten bestaat geen aanleiding.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. D.J. de Lange, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A.A.M.J. Smulders, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 14 januari 2008.