Rechtbank ’s-Gravenhage
sector bestuursrecht
eerste afdeling, enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 21 juni 2006 heeft verweerder de uitkering van eiser ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) en de Wet werk en bijstand (WWB) over de periode van 27 juli 2001 tot en met 30 september 2001 en over de periode van 15 november 2001 tot en met 30 maart 2006 herzien (lees: ingetrokken) en de ten onrechte verstrekte uitkering over die periodes ten bedrage van € 46.349,27 van hem teruggevorderd.
Bij besluit van 20 september 2006, verzonden op 26 september 2006, heeft verweerder het hiertegen door eiser gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 6 november 2006, ingekomen bij de rechtbank op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 25 september 2007 ter zitting behandeld.
Eiser is verschenen bij mr. M.R. Mantz, advocaat te Den Haag.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [A].
Eiser heeft in de periodes van 27 juni 1997 tot en met 31 mei 1998, van 27 juli 2001 tot en met 30 september 2001 en van 15 november 2001 tot en met 30 maart 2006 een bijstandsuitkering ontvangen.
Bij besluit van 25 april 2006 is de bijstanduitkering van eiser met ingang van 1 april 2006 ingetrokken. Eiser heeft geen bezwaar gemaakt tegen het besluit van 25 april 2006, zodat dit besluit in rechte onaantastbaar is.
Aan het bestreden besluit tot handhaving van de intrekking vanaf juli 2001 en de terugvordering van eisers bijstandsuitkering heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser zijn inlichtingenplicht heeft geschonden. Volgens verweerder is gebleken dat eiser in de periode van 27 juli 2001 tot en met 30 september 2001 en van 15 november 2001 tot en met 30 maart 2006 heeft gehandeld in verdovende middelen en dat eiser in deze periodes voorvluchtig was zodat het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld.
Eiser heeft in beroep aangevoerd dat hij niet begrijpt waarom hij te boek stond als voortvluchtige, omdat hij makkelijk op te sporen was. Hij stelt dat hij in de veronderstelling verkeerde dat hij zijn straf al had uitgezeten. Hij erkent dat hij aansluitend op zijn straf die hem op 21 juni 2006 is opgelegd nog 120 dagen moest uitzitten.
Ter zitting heeft eiser zijn beroepsgrond dat hij niet gehoord is tijdens de bezwaarfase ingetrokken.
De rechtbank overweegt als volgt.
Verweerder heeft beleid geformuleerd, inhoudende dat aan een voortvluchtige gedetineerde geen bijstand kan worden verleend. Deze beleidregels heeft verweerder vastgelegd in het gemeentelijk handboek. Uitgangspunt van dit beleid is dat ten aanzien van bijstandsverlening het beleid van een ander overheidsorgaan - in dit geval justitie en politie- nooit doorkruist mag worden. Daarom wordt aan een voortvluchtige gedetineerde in de regel geen bijstandsuitkering verstrekt, ook niet indien een zogenaamd passief opsporingsbeleid wordt gevoerd, zoals in het geval van eiser. In het gemeentelijk handboek is vermeld dat er onder bepaalde omstandigheden toch tot bijstandsverlening overgegaan kan worden, bijvoorbeeld indien een voortvluchtige gedetineerde niet terugkeert van een proefverlof en hij nog maar twee weken detentie heeft te gaan.
De rechtbank kwalificeert dit beleid van verweerder als buitenwettelijk omdat in de Awb en de WWB het onttrekken aan detentie niet als weigeringsgrond voor de verlening van bijstand is opgenomen. Ook overigens is er geen bepaling in de Awb en de WWB waaruit zou blijken dat het recht op bijstand niet zou zijn vast te stellen uitsluitend op de grond dat betrokkene zich heeft onttrokken aan detentie. De rechtbank acht het beleid van verweerder met betrekking tot bijstandsverlening aan voortvluchtige gedetineerden daarom in strijd met de wet. Voorzover verweerder dit beleid ten grondslag heeft gelegd aan het bestreden besluit kan dit besluit dan ook geen stand houden.
Voorts heeft verweerder aan de intrekking ten grondslag gelegd dat eiser de inlichtingenplicht heeft geschonden omdat hij sedert 2001 gehandeld zou hebben in verdovende middelen Verweerder acht genoegzaam aangetoond dat eiser vóór 31 maart 2005 gedurende vijf jaar in verdovende middelen heeft gehandeld. Verweerder heeft daarbij van belang geacht dat de neef van eiser dit tegenover de politie heeft verklaard, eiser in augustus 2000 gedetineerd is geweest in verband met handel in verdovende middelen en eiser gedurende deze jaren verslaafd is geweest.
De rechtbank kan dit standpunt niet volgen. Eiser is bij vonnis van 21 juni 2006 veroordeeld voor handel in verdovende middelen in de periode 31 maart 2005 tot en met 22 februari 2006. De detentie van eiser in 2000 naar aanleiding van handel in verdovende middelen en de veroordeling in 2006 rechtvaardigen niet de conclusie dat in de tussenliggende periode eiser, mede vanwege zijn eigen verslaving, ook zou hebben gehandeld in verdovende middelen, of zoals verweerder stelt in het verweerschrift “dat het in redelijkheid kan worden uitgesloten dat hij niet in verdovende middelen zou hebben gehandeld.” De enkele verklaring van de neef van eiser is ook niet toereikend voor een dergelijk vergaande conclusie. Verweerder heeft sedert de aanvang van de bijstandsverlening diverse malen een heronderzoek ingesteld naar de situatie van eiser en verweerder was op de hoogte van zijn verslavingsproblematiek. Indien verweerder met terugwerkende kracht het recht op bijstand intrekt, ligt het op de weg van verweerder om voldoende onderzoek te verrichten en tot een gedegen onderbouwing van dat besluit te komen. De verklaring van één persoon met betrekking tot gedragingen van eiser is niet toereikend.
In het voorgaande ligt besloten dat verweerder niet bevoegd was over te gaan tot intrekking van het recht op bijstand over de periode van 27 juli 2001 tot en met 30 september 2001 en over de periode van 15 november 2001 tot en met 30 maart 2006 en tevens is dan gegeven dat over de in geding zijnde periodes verweerder niet bevoegd was tot terugvordering van de kosten van de gedurende die periodes verleende bijstand.
Het beroep zal gegrond worden verklaard. Het bestreden besluit zal worden vernietigd.
Verweerder wordt in de door eiser gemaakte proceskosten veroordeeld, waarbij met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht het gewicht van de zaak is bepaald op 1 (gemiddeld) en voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (het indienen van een beroepschrift en het verschijnen ter zitting) 2 punten worden toegekend.
Aangezien ter zake van dit beroep een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van het bedrag van de proceskosten te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
De rechtbank ’s-Gravenhage,
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit van 20 september 2006;
bepaalt dat de gemeente Den Haag aan eiser het door hem betaalde griffierecht, te weten € 38,-, vergoedt;
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,-, welk bedrag de gemeente Den Haag aan de griffier moet vergoeden.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. J. Ghrib en in het openbaar uitgesproken op 22 januari 2008, in tegenwoordigheid van de griffier mr. S.P. Jadoenathmisier.