RECHTBANK ´S-GRAVENHAGE
ZITTINGHOUDENDE TE ROERMOND
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Vreemdelingenkamer
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Inzake:
[Verzoekster], verzoekster,
gemachtigde mr. P.M.J. Kleijngeld, advocaat te Tilburg,
tegen:
de Staatssecretaris van Justitie te ’s Gravenhage, verweerder
In deze uitspraak wordt onder verweerder tevens verstaan de rechtsvoorgangers van de Staatssecretaris van Justitie, als het bevoegde bestuursorgaan in procedures als de onderhavige.
Bij bezwaarschrift van 27 augustus 2007 heeft verzoekster bezwaar ingesteld tegen het op 22 augustus 2007 verzonden (ongedateerde) besluit van verweerder. Bij dit besluit heeft verweerder verzoeksters aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘arbeid in loondienst op grond van het Turks Associatiebesluit 1/80’ afgewezen.
Voorts heeft verzoekster bij verzoekschrift van 27 augustus 2007 de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht bij wege van een voorlopige voorziening te bepalen dat uitzetting achterwege blijft totdat op het bezwaarschrift van 27 augustus 2007 is beslist. Voorts heeft verzoekster bij voornoemd verzoek de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht bij wege van een voorlopige voorziening te bepalen dat verweerder haar behandelt als ware zij in het bezit van een arbeidsmarktaantekening op grond waarvan het haar is toegestaan vrij arbeid te verrichten zonder dat daartoe een tewerkstellingsvergunning is vereist totdat op het bezwaarschrift van 27 augustus 2007 is beslist.
De gronden van het verzoek, daterend van 10 september 2007, zijn bij fax van 11 september 2007 ingezonden. Tevens heeft verzoekster bij faxen van 10 en 13 september 2007 - waarbij de motivering nagenoeg gelijkluidend is - verzocht om de behandeling van het verzoek tot het treffen van voornoemde voorlopige voorzieningen op zeer korte termijn te behandelen.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend. De ingezonden stukken en het verweerschrift zijn in afschrift aan verzoekster gezonden.
De openbare behandeling van het verzoek tot het treffen van de voornoemde voorlopige voorzieningen heeft plaatsgevonden op 23 november 2007, alwaar verzoeksters in persoon is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. L. Verheijen. Als tolk was ter zitting aanwezig M. Bozaslan.
In artikel 8:81 van de Awb is bepaald dat indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter (hierna: de rechter) van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Als aanstonds moet worden geconcludeerd dat verzoekster zonder enig nadeel een beslissing in de hoofdzaak kan afwachten, dan dient het verzoek om een voorlopige voorziening reeds op die grond te worden afgewezen en komt de rechter aan een verdere belangenweging als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb niet toe. Is een bepaald spoedeisend belang wel aanwezig, dan bestaat pas aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening indien het belang van verzoekster bij de gevraagde voorziening zodanig is dat het zwaarder dient te wegen dan het belang van verweerder bij afwijzing van die voorziening en bij onmiddellijke uitvoering van het besluit. In het kader van deze belangenafweging kan worden betrokken een voorlopig oordeel van de rechter over het geschil in de hoofdzaak.
De rechter gaat bij zijn beoordeling uit van de volgende feiten.
Verzoekster is op [geboortedatum] 1974 geboren en bezit de Turkse nationaliteit.
Op 12 juni 2001 is aan verzoekster een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ’verblijf bij echtgenoot’ verleend, die laatstelijk is verlengd tot 20 april 2006. Op 5 oktober 2004 heeft verzoekster een aanvraag tot wijziging van de beperking in ‘arbeid in loondienst’ ingediend.
Bij besluit van 18 november 2004 heeft verweerder voornoemde verblijfsvergunning met terugwerkende kracht per 13 januari 2004 ingetrokken. Tegen dit besluit heeft verzoekster op 15 december 2004 bezwaar ingediend.
Bij besluit van 13 april 2005 heeft verweerder de aanvraag van verzoekster tot wijziging van de beperking afgewezen. Tegen dit besluit heeft verzoekster op 2 mei 2005 bezwaar ingediend.
Bij besluit van 9 november 2005 heeft verweerder de voornoemde bezwaarschriften van 15 december 2004 en 2 mei 2005 ongegrond verklaard. Het tegen deze ongegrondverklaringen ingediende beroep is bij uitspraak van 22 januari 2007 (AWB 05/53716) van deze rechtbank, zittinghoudende te ’s-Hertogenbosch, ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 25 mei 2007 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) is het door verzoekster ingestelde hoger beroep kennelijk ongegrond verklaard en is de uitspraak van de rechtbank van 22 januari 2007 bevestigd (200701252/1).
Op 9 juli 2007 heeft verzoekster vervolgens de onder I genoemde aanvraag, gedagtekend 8 juli 2007, ingediend. Zoals blijkt uit de zich in het dossier bevindende aanvraag heeft verzoekster zich bij die gelegenheid voor wat betreft het vereiste om te beschikken over een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) beroepen op de vrijstelling dat Turkse vreemdelingen die in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning op grond van het Associatiebesluit 1/80 van de Associatieraad EEG/Turkije (hierna: Associatiebesluit 1/80), geen mvv benodigen.
Bij het op 22 augustus 2007 verzonden, ongedateerde, besluit heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat verzoekster op grond van het bepaalde in artikel 17, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw 2000 juncto artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder e, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) niet wordt vrijgesteld van het vereiste van het overleggen van een geldige mvv, daar zij niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning ingevolge het bepaalde in artikel 6 van het Associatiebesluit 1/80. Daarnaast faalt volgens verweerder verzoeksters beroep op artikel 3.71, vierde lid, van het Vb 2000, de zogenaamde hardheidsclausule.
Overwogen wordt als volgt.
De rechter concludeert dat aan de eerste twee in artikel 8:81 van de Awb geformuleerde formele vereisten is voldaan, nu verzoekster een rechtsmiddel heeft ingediend tegen het besluit ter zake waarvan de voorlopige voorzieningen worden gevraagd en de rechtbank bevoegd moet worden geacht om van de (eventuele) hoofdzaak kennis te nemen.
Ten aanzien van het in artikel 8:81 van de Awb geformuleerde vereiste van onverwijlde spoed overweegt de rechter dat hierover geen punt van geschil bestaat tussen partijen. De rechter ziet, gelet op hetgeen door verzoekster is aangevoerd, evenmin aanleiding om de zaak niet spoedeisend te achten.
De rechter ziet zich thans voor de vraag geplaatst of het belang van verzoekster bij de gevraagde voorzieningen zwaarder dient te wegen dan het belang van verweerder bij afwijzing van de voorzieningen. In dit kader van die belangenafweging zal worden betrokken het voorlopig oordeel van de rechter over het geschil in de hoofdzaak.
Gelet op de gronden van bezwaar en de gronden van het onderhavige verzoek ziet de rechter zich enkel voor de vraag gesteld of verzoekster op grond van het bepaalde in artikel 17, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw 2000 juncto artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder e, van het Vb 2000 dient te worden vrijgesteld van het mvv-vereiste.
De rechter overweegt vervolgens als volgt.
Ingevolge artikel 13 van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien:
a. internationale verplichtingen daartoe nopen;
b. met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend, of
c. klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
In artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 kan worden afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de vergunning is aangevraagd.
In artikel 17 van de Vw 2000, eerste lid, aanhef en onder g, van de Vw 2000 is bepaald dat de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd niet wordt afgewezen vanwege het ontbreken van een geldige mvv, indien de vreemdeling behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie.
In artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder e, van het Vb 2000 is vervolgens bepaald dat de vreemdeling die in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van het Associatiebesluit 1/80, is vrijgesteld van het mvv-vereiste.
Artikel 6, eerste lid, van het Associatiebesluit 1/80 luidt, voor zover hier van belang, als volgt.
“1. Behoudens het bepaalde in artikel 7 betreffende de vrije toegang tot arbeid van de gezinsleden, heeft de Turkse werknemer die tot de legale arbeidsmarkt van een Lidstaat behoort:
- na een jaar legale arbeid in die Lidstaat recht op verlenging van zijn arbeidsvergunning bij dezelfde werkgever indien deze werkgelegenheid heeft;
- na drie jaar legale arbeid en onder voorbehoud van de aan de werknemers uit de Lidstaten van de Gemeenschap te verlenen voorrang, in die Lidstaat het recht om in hetzelfde beroep bij een werkgever van zijn keuze te reageren op een ander arbeidsaanbod, gedaan onder normale voorwaarden en geregistreerd bij de arbeidsbureaus van die Lidstaat;
- na vier jaar legale arbeid, in die Lidstaat vrije toegang tot iedere arbeid in loondienst te zijner keuze.
2. Jaarlijkse vakanties en perioden van afwezigheid wegens zwangerschap, arbeidsongeval of kortdurende ziekten worden gelijkgesteld met tijdvakken van legale arbeid. Tijdvakken van onvrijwillige werkloosheid die naar behoren zijn geconstateerd door de bevoegde autoriteiten, alsmede perioden van afwezigheid wegens langdurige ziekte worden niet gelijkgesteld met tijdvakken van legale arbeid, doch doen geen afbreuk aan de rechten die zijn verkregen uit hoofde van het voorafgaande tijdvak van arbeid.
3. (..)”
De rechter overweegt vervolgens als volgt.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit onder meer op het standpunt gesteld dat verzoekster - daargelaten of er in het geval van verzoekster sprake is van werkzaamheden bij één en dezelfde werkgever - in de peilperiode van 13 januari 2003 tot 13 januari 2004 (zijnde de intrekkingsdatum van de aan verzoekster verleende verblijfsvergunning voor verblijf bij echtgenoot) geen arbeid heeft verricht in de weken 5 tot en met 16 en de weken 30 tot en met 32 van 2003 en mitsdien niet aan de voorwaarde dat zij een (heel) jaar arbeid moet hebben verricht, heeft voldaan. Daarbij heeft verweerder verwezen naar de hierboven vermelde uitspraak van deze rechtbank, zittinghoudende te ’s-Hertogenbosch, van 22 januari 2007 en de, eveneens hierboven vermelde, uitspraak in hoger beroep van de Afdeling van 25 mei 2007, waarbij de Afdeling het hoger beroep kennelijk ongegrond heeft verklaard en de uitspraak in beroep heeft bevestigd.
Verzoekster heeft een ‘Overzicht Uitkeringsintake WW’, overgelegd, waaruit blijkt dat zij werkzaamheden via enige uitzendbureaus heeft verricht en vervolgens rechtstreeks in dienst is getreden van Ad van Geloven B.V.
- van 5 november 2001 – 9 november 2001 via Tempoteam Werknet B.V.
- van 12 november 2001 – 23 december 2001 via Start Uitzendbureau B.V.
- van 31 december 2001 – 17 maart 2002 via Start Uitzendbureau B.V.
- van 25 maart 2002 – 21 juli 2002 via Tempoteam Werknet B.V.
- van 5 augustus 2002 – 26 januari 2003 via Tempoteam Werknet B.V.
- van 21 april 2003 – 25 mei 2003 via Tempoteam Werknet B.V.
- van 2 juni 2003 – 20 juli 2003 via Tempoteam Werknet B.V.
- van 4 augustus 2003 – 2 november 2003 via Tempoteam Werknet B.V.
- vanaf 29 oktober 2003 bij Ad Geloven B.V.
Verzoekster heeft zich daarbij op het volgende standpunt gesteld. De korte onderbrekingen betreffen vakanties en korte ziekteperiodes en zijn derhalve als periodes van legale arbeid aan te merken gelet op het bepaalde in artikel 6, tweede lid, eerste volzin, van het Associatiebesluit 1/80. De lange onderbrekingen betreffen periodes van onvrijwillige werkloosheid. Gelet op de tweede volzin van voornoemd artikellid zijn deze periodes weliswaar niet aan te merken als periodes van legale arbeid, maar doen deze geen afbreuk aan de uit hoofde van het voorafgaande tijdvak van arbeid verkregen rechten. Ter adstructie van haar standpunt heeft verzoekster verwezen naar de pleitnota van de landsadvocaat, mr. G.M.H. Hoogvliet, van 7 maart 2007 in het kader van haar hoger beroep in de vorige verblijfsrechtelijke procedure. Deze pleitnota heeft verzoekster ter zitting overgelegd. In die pleitnota is uiteengezet dat een Turkse werknemer die nog niet beschikt over het recht van vrije toegang tot iedere arbeid in loondienst ingevolge artikel 6, eerste lid, derde gedachtestreepje, van het Associatiebesluit 1/80, gedurende respectievelijk een, drie en vier jaar legale arbeid dient te verrichten die in beginsel niet mag worden onderbroken. Daarbij is verwezen naar uitspraken van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) van 29 mei 1997 (C-386/95), 26 november 1998 (JV 1999/1) en 10 januari 2006 (JV 2006/91). Vervolgens is uitvoerig uiteengezet dat in het tweede lid van voornoemd artikel evenwel een aantal legitieme gronden zijn genoemd voor de onderbreking van de arbeid in loondienst ten behoeve van de berekening van de verschillende tijdvakken van legale arbeid die zijn vereist voor de in het eerste lid, eerste tot en met derde gedachtestreepje. Volgens die pleitnota is in de vorige procedure niet gesteld of gebleken dat zich periodes hebben voorgedaan als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van het associatiebesluit 1/80. Ten onrechte is, aldus de gemachtigde, in die procedure verzuimd te stellen dat van zodanige onderbrekingen sprake was en dat verzuim wordt in deze procedure hersteld.
De rechter overweegt vervolgens dat verweerder in het onderhavige bestreden besluit alleen heeft beoordeeld of verzoekster in het jaar voorafgaand aan de peildatum van 13 januari 2004 voldeed aan het vereiste als genoemd in artikel 6 van het Associatiebesluit 1/80. Verweerder heeft daarbij niet bezien of verzoekster reeds vóór dat jaar rechten heeft kunnen ontlenen aan voornoemd artikellid en heeft evenmin bezien of de door verzoekster aangegeven onderbrekingen kunnen worden aangemerkt als periodes zoals bedoeld in het tweede lid van voornoemd artikel. Verweerder heeft in dit kader enkel verwezen naar de meergenoemde uitspraken van deze rechtbank en de Afdeling. Nu de rechtbank noch de Afdeling in deze uitspraken hierover een oordeel hebben uitgesproken, is de rechter derhalve vooralsnog van oordeel dat verweerder niet gemotiveerd, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft bestreden dat de door verzoekster opgegeven onderbrekingen, in het bijzonder de door verzoekster opgegeven lange onderbrekingen, niet voldoen aan hetgeen is bepaald in voornoemd tweede artikellid en dat verweerder mitsdien mogelijk ten onrechte heeft nagelaten te bezien of verzoekster reeds uit hoofde van het tijdvak van arbeid gelegen vóór 13 januari 2003 rechten had verkregen op grond van het bepaalde in artikel 6, eerste lid, van het Associatiebesluit 1/80.
De rechter is derhalve vooralsnog allereerst van oordeel dat verweerder niet kan worden gevolgd in zijn standpunt dat verzoekster gedurende de periode 13 januari 2003 tot 13 januari 2004 onafgebroken zou moeten hebben gewerkt om een recht tot arbeid aan voornoemd artikellid te kunnen ontlenen en mitsdien voor de gevraagde verblijfsvergunning in aanmerking te komen.
Verweerder heeft zich voorts, zoals uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken, op het standpunt gesteld dat arbeid via een uitzendbureau nimmer kan worden aangemerkt als legale arbeid in de zin van artikel 6 van het Associatiebesluit 1/80, daar er van een gezagsverhouding tussen de uitzendkracht en het uitzendbureau geen sprake is en er in het licht van voornoemd artikel mitsdien geen sprake is van één werkgever. Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat er tussen inlener en verzoekster enkel sprake kan zijn van een de facto werkgeverschap gelet op de aanwezige gezagsverhouding tussen hen, maar niet van een de jure werkgeverschap, zodat de werkzaamheden verricht voor de inlener niet kunnen worden aangemerkt als legale arbeid in de zin van voornoemd artikel.
Verzoekster heeft gesteld dat eerstgenoemde standpunt in strijd is met het bepaalde in artikel 7:690 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). Het bestrijden van dit standpunt, zo heeft verzoeksters ter zitting laten weten, laat evenwel onverlet haar ten principale ingenomen standpunt dat zij een recht tot het verrichten van arbeid hier te lande kan ontlenen aan artikel 6 van het Associatiebesluit 1/80, nu zij weliswaar (ook) voor een uitzendbureau, maar hierbij steeds bij dezelfde inlener de facto haar werkzaamheden heeft verricht. Het de facto werkgeverschap dient in deze derhalve uitgangspunt te zijn voor de beoordeling van haar recht tot het verrichten van arbeid alhier op grond van voornoemd artikel en niet het de jure werkgeverschap. Bovendien is zij vervolgens bij deze de facto werkgever in vaste dienst getreden. Verzoekster heeft in dit kader verwezen naar de uitspraak van het Hof van 26 oktober 2006 (JV 2007/1) en in het bijzonder naar de annotatie van C.A. Groenendijk hierbij. Daarin overweegt de annotator dat het Hof kennelijk van oordeel is dat er ook sprake is van dezelfde werkgever als een werknemer dezelfde arbeid verricht in hetzelfde bedrijf dat achtereenvolgens door verschillende ondernemingen wordt geëxploiteerd, hetgeen betekent dat als een Turkse werknemer hetzelfde werk blijft verrichten, er ook in het geval van fusie of overname van het bedrijf sprake is van dezelfde werkgever. Deze uitleg kan volgens de annotator onbillijkheden voorkomen wanneer langdurig dezelfde arbeid is verricht in dienst van hetzelfde uitzendbureau of bij dezelfde inlener.
De rechter overweegt allereerst dat bij een persoon die werkzaam is via een uitzendbureau, er - ter bepaling of er sprake van een privaatrechtelijke dienstbetrekking is - dient te worden bekeken of er aan de drie vereisten voor het aanwezig achten van een privaatrechtelijke dienstbetrekking ingevolge het bepaalde in artikel 7:690 van het BW is voldaan. Deze drie vereisten, te weten: de verplichting tot persoonlijke arbeidsverrichting, de verplichting tot loonbetaling en het bestaan van een gezagsverhouding, dienen in deze worden gevonden in de driepartijen relatie die kenmerkend is via een uitzendovereenkomst. Het (mogelijk) niet voorhanden zijn van een gezagsverhouding tussen het uitzendbureau en verzoekster, maakt niet dat er in het geval van verzoekster geen sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking met het uitzendbureau en dat er mitsdien geen sprake is van één werkgever. De rechter ziet zich in dit oordeel onder meer gesteund door de uitspraak van de Centrale Raad van beroep van 29 april 2004 (RSV 2004/215).
Ter zake van het door verzoekster ten principale ingenomen standpunt dat zij een recht tot het verrichten van arbeid hier te lande kan ontlenen aan artikel 6 van het Associatiebesluit 1/80 uitgaande van het de facto werkgeverschap, overweegt de rechter vervolgens als volgt.
Aan de hiervoor aangehaalde uitspraak van het Hof van 26 oktober 2006, waarnaar door verzoekster in haar beroepsgronden is verwezen, kan impliciet worden ontleend dat het Hof een ruime interpretatie hanteert met betrekking tot het begrip werkgever als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Associatiebesluit 1/80. In die uitspraak van het Hof wordt onder meer overwogen dat de betrokken persoon, Güzeli, gedurende bepaalde periodes te Aken werkzaam is geweest bij Café Marmara, “in dienst van de verschillende ondernemingen die dit etablissement exploiteerden (hierna tezamen: “Café Marmara”). Güzeli werkte er als kelner.” In rechtsoverweging 28 overweegt het Hof vervolgens nog: “Blijkens de aan het Hof overgelegde stukken was Güzeli op de relevante datum in dienst bij Lambertz. Deze beroepswerkzaamheden waren aangevangen op 10 april 2000, dus nadat Güzeli het dienstverband had beëindigd met zijn eerste (cursivering rechter) werkgever, Café Marmara, waar hij met onderbrekingen in dienst was geweest van 1 oktober 1997 tot en met 31 maart 2000.”
Gelet op het vorenstaande mag er naar het oordeel van de rechter van worden uitgegaan dat het Hof kennelijk van oordeel is dat er ook sprake is van dezelfde werkgever in de zin van artikel 6 van het Associatiebesluit 1/80 als een werknemer dezelfde arbeid verricht in hetzelfde bedrijf ook als dat bedrijf achtereenvolgens door verschillende ondernemingen is geëxploiteerd. Verzoekster heeft, zo overweegt de rechter verder, gedurende ettelijke jaren (met enige onderbrekingen) dezelfde arbeid verricht bij (de inlener) Ad van Geloven B.V. Gelet hierop vermag de rechter op voorhand niet inzien dat mutatis mutandis dit voornoemde impliciete oordeel van het Hof over het begrip werkgever niet eveneens in het onderhavige geval van toepassing kan worden geacht. De rechter verwijst daarbij, evenals verzoekster heeft gedaan, naar de annotatie bij deze uitspraak van Groenendijk en diens opvatting omtrent het kunnen voorkomen op deze wijze van onbillijkheden wanneer langdurig dezelfde arbeid is verricht in dienst van hetzelfde uitzendbureau of bij dezelfde inlener. In het geval van verzoekster komt hier nog bij, zo overweegt de rechter, dat verzoekster na aanvankelijk via een uitzendbureau werkzaam te zijn geweest bij Ad van Geloven B.V. uiteindelijk bij deze in dienst is getreden. De rechter vermag verder vooralsnog niet in te zien dat in een situatie als die van verzoekster afbreuk zou worden gedaan aan de aan het bepaalde in artikel 6 van het Associatiebesluit 1/80 ten grondslag liggende gedachte, namelijk die van de geleidelijke integratie van Turkse onderdanen in de arbeidsmarkt van de diverse lidstaten waaronder Nederland.
Gelet op het vorenoverwogene is de rechter vooralsnog van oordeel dat op grond van de thans voorhanden zijnde gegevens niet kan worden gezegd dat het bezwaar van verzoekster geen redelijke kans van slagen heeft.
Voorts is de rechter van oordeel dat het belang van verzoekster moet prevaleren boven het belang van verweerder, daar verzoekster een risico op ontslag loopt nu haar werkgever het risico van een zeer hoge boete loopt vanwege het tewerkstellen van verzoekster, die niet langer over een arbeidsaantekening beschikt op grond waarvan het aan haar is toegestaan zonder tewerkstellingsvergunning arbeid te verrichten. Dit belang weegt zwaarder dan het belang van verweerder. Daarbij heeft de rechter mede in aanmerking genomen dat hem ambtshalve bekend is dat verweerder in een andere zaak, eveneens behandeld ter zitting van 23 november 2007 en geregistreerd onder procedurenummer AWB 07/10770, in zijn beslissing op bezwaar en anders dan in het onderhavige bestreden besluit als volgt heeft overwogen:
“(..) Bovendien is ook een uitzendbureau een werkgever. Indien betrokkene voor hetzelfde uitzendbureau zou hebben gewerkt en dat uitzendbureau zou voor betrokkene nog voor tenminste een jaar werk beschikbaar hebben, zou betrokken in aanmerking kunnen komen voor voortgezet verblijf op grond van het associatiebesluit 1/80. (..)”
De rechter zal, nu verzoekster bij haar verzoek een spoedeisend belang heeft, de voorlopige voorziening treffen dat verweerder wordt opgedragen uitzetting van verzoekster achterwege te laten totdat op het bezwaarschrift van 27 augustus 2007 van verzoekster is beslist. Daar niet onomstotelijk vaststaat dat het rechtmatig verblijf van verzoekster op grond van het enkele toewijzen van de hiervoor getroffen voorziening kan leiden tot een arbeidsmarktaantekening zoals door verzoekster is verzocht en dat gevolg wel is verbonden aan de verlening van de door verzoekster gevraagde verblijfsvergunning, ziet de rechter aanleiding om de voorlopige voorziening te treffen dat verweerder wordt opgedragen verzoekster te behandelen als ware zij in het bezit van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘arbeid in loondienst op grond van artikel 6 van het Associatiebesluit 1/80’ totdat op het bezwaarschrift van verzoekster van 27 augustus 2007 is beslist.
De rechter ziet verder geen aanleiding om met toepassing van het bepaalde in artikel 78 van de Vw 2000 op het bezwaar te beslissen.
De rechter acht wel termen aanwezig om verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:84, vierde lid, juncto artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de proceskosten die verzoekster redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met deze procedure, een en ander overeenkomstig de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen worden twee punten (een punt voor de indiening van het beroep en een punt voor het verschijnen ter zitting) toegekend, met een waarde van € 322,- per punt. Het gewicht van de zaak wordt bepaald op gemiddeld, hetgeen correspondeert met de wegingsfactor één.
Aangezien ten behoeve van verzoekster een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier van de rechtbank.
Tevens zal de rechter bepalen dat aan verzoekster het betaalde griffierecht ten bedrage van € 143,- dient te worden vergoed.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe;
draagt verweerder op de uitzetting van verzoekster achterwege te laten totdat op het bezwaarschrift van 27 augustus 2007 is beslist;
draagt verweerder op verzoekster te behandelen als ware zij in het bezit van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘arbeid in loondienst op grond van artikel 6 van het Associatiebesluit 1/80’ totdat op het bezwaarschrift van verzoekster van 27 augustus 2007 is beslist;
veroordeelt verweerder in de kosten van deze procedure, aan de zijde van verzoekster begroot op € 644,- (zijnde de kosten van de rechtsbijstand), te vergoeden door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond;
bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan verzoekster het gestorte griffierecht ten bedrage van € 143,- volledig vergoedt.
Aldus gedaan door mr. F.H. Machiels in tegenwoordigheid van mr. S.A.H.M. Sneevliet als griffier en in het openbaar uitgesproken op 21 januari 2008.
Voor eensluidend afschrift:
de wnd. griffier,
verzonden op: 21 januari 2008
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.