RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
Nevenzittingsplaats Middelburg
AWB nummer: 08/1678
V-nummer: [nummer]
uitspraak van de voorzieningenrechter voor bestuursrechtelijke zaken
ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht
[naam],
verzoeker,
gemachtigde mr. J.J. Bronsveld,
advocaat te Bergen op Zoom,
de Staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde mr. D.B. Deckers,
medewerker bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
Verweerder heeft verzoeker bij brief van 7 januari 2008, verzonden op 8 januari 2008, een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd aangeboden in het kader van de Regeling nalatenschap Vreemdelingenwet (oud), neergelegd in het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2007/11, hierna te noemen: de pardonregeling.
Dit aanbod is door verweerder bij brief van 11 januari 2008 ingetrokken.
Op 14 januari 2008 heeft verzoeker tegen de intrekking van dit aanbod een bezwaarschrift ingediend. Tevens heeft verzoeker op 14 januari 2008 de voorzieningenechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt dat hij de beslissing op het bezwaarschrift hier in Nederland mag afwachten. Er is volgens verzoeker een spoedeisend belang, omdat zijn uitzetting op korte termijn gefaciliteerd zal worden.
De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op 22 januari 2008. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen bijgestaan door mr. P.R. Klaver, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij kan van belang zijn of het bezwaar redelijke kans van slagen heeft. De voorzieningenrechter geeft hierbij geen definitief, maar slechts een voorlopig oordeel.
Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt onder beschikking verstaan: een besluit dat niet van algemene strekking is, met inbegrip van de afwijzing van een aanvraag daarvan.
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het aanbod generaal pardon onterecht is gedaan en berust op een ambtelijke misslag. Het aanbod is op goede gronden is ingetrokken en uitzetting hoeft niet achterwege te blijven.
Verweerder verwijst naar WBV 2007/11, punt 5.2, en voert aan dat vanaf de inbewaringstelling van 4 juli 2007 duidelijk is dat verzoeker niet in aanmerking komt voor een vergunning op grond van de pardonregeling omdat hij aantoonbaar uit Nederland is vertrokken en middels een Dublinclaim in juni 2002 is overgenomen van Duitsland. Ter zitting heeft verweerder daaraan toegevoegd dat het bezwaarschrift van eiser niet-ontvankelijk is, omdat de brief van 7 januari 2008, noch die van 11 januari 2008 als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb kan worden aangemerkt, omdat geen van beide is gericht op enig rechtsgevolg. Evenmin is sprake van een ‘andere handeling’ als bedoeld in artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000).
3. Verzoeker stelt dat de intrekking niet rechtmatig is en dat zijn bezwaar in het kader van de pardonregeling kans van slagen heeft. Verzoeker beroept zich daarbij op het gelijkheidsbeginsel en stelt dat het ook bij verweerder bekend moet zijn dat niet in alle gevallen waarin personen in het buitenland hebben verbleven een ambtshalve verblijfsvergunning op grond van het generaal pardon wordt geweigerd. Verzoeker verwijst in het bijzonder naar de zaken 9901.13.8016 /8018 en de bezwaargronden die op 18 oktober 2007 in deze zaken zijn ingediend door mr. T. Arts. Ter zitting is desgevraagd door verzoeker bevestigd dat de bezwaarprocedure in die zaken heeft geleid tot een verblijfsvergunning op grond van de pardonregeling.
In het kader van een volledige heroverweging dient volgens verzoeker ook te worden beoordeeld of er beleidsmatige redenen zijn om op dit besluit terug te komen. Verzoeker stelt dat verweerder de gelegenheid heeft om gebruik te maken van de inherente afwijkingsbevoegdheid ex artikel 4:84 van de Awb. Verzoeker stelt dat hij al negen jaar in Nederland verblijft. Verder stelt verzoeker dat tevens gebruik moet worden gemaakt van de bij de rechtbank bekende procesdossiers onder AWB nummer 07/30726 en 07/30727.
De voorzieningenrechter overweegt het volgende.
4. Allereerst moet worden beoordeeld of het schrijven van verweerder van 11 januari 2008 waarbij het aanbod van een vergunning is ingetrokken, is aan te merken als een besluit als bedoeld in artikel 1:3, tweede lid, van de Awb en, zo niet, of sprake is van een handeling, in de zin van artikel 72, derde lid, van de Vw 2000, welke voor bezwaar vatbaar is.
5. De brief van 11 januari 2008 heeft als strekking dat het eerder gedane aanbod om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning op grond van de pardonregeling, komt te vervallen. De voorzieningenrechter is van oordeel dat deze schriftelijke uiting niet anders kan worden opgevat dan als een beslissing dat verzoeker niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. Deze beslissing is gericht is op rechtsgevolg. Om die reden is deze brief aan te merken als een besluit dat voor bezwaar vatbaar is. Anders dan verweerder heeft gesteld, is de voorzieningenrechter dan ook van oordeel dat het bezwaarschrift, en daardoor ook het met het bezwaar samenhangende verzoek om een voorlopige voorziening, ontvankelijk is.
6. Ter beoordeling staat voorts of het bezwaar, gelet op de daarin vervatte gronden, een redelijke kans van slagen heeft. Verweerder heeft aangevoerd dat verzoeker niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van de pardonregeling, omdat hij aantoonbaar uit Nederland is vertrokken en na een zogeheten Dublinclaim in juni 2002 is overgenomen van Duitsland. De voorzieningenrechter stelt vast dat niet in geschil is dat verzoeker in juni 2002 gedurende twee dagen in Duitsland heeft verbleven. Verzoeker heeft ter zitting toegelicht dat hij op weg was naar een demonstratie in Denemarken, maar dat hij in Duitsland werd aangehouden en vervolgens door de Duitse autoriteiten naar Nederland werd teruggestuurd. Verzoeker verklaarde dat hij geen asiel wilde aanvragen in Duitsland.
7. De in WBV 2007/11 opgenomen pardonregeling stelt onder 5.2, aanhef en onder b, als voorwaarde voor vergunningverlening dat de vreemdeling sinds 1 april 2001 ononderbroken in Nederland heeft verbleven. De voorzieningenrechter overweegt dat niet valt uit te sluiten dat, anders dan de stellige formulering van het vereiste van ononderbroken verblijf in Nederland zou doen vermoeden, verzoekers korte verblijf in Duitsland hem niet kan worden tegengeworpen. Uit de naar aanleiding van het coalitieakkoord van 7 februari 2007 (TK 2006-2007, 30891, nr. 4, blz. 35), dat aan de basis ligt van de pardonregeling, door verweerder gehanteerde gedragslijn inzake de inbewaringstelling van vreemdelingen, moet namelijk worden afgeleid dat verblijf buiten Nederland niet wordt tegengeworpen indien het een kort bezoek aan het buitenland betreft. Daar komt bij dat verzoeker in bezwaar een beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft gedaan en daarbij heeft gewezen op concrete andere gevallen, waarvan hij de justitienummers heeft genoemd. Verweerder heeft ter zitting gesteld dat het niet om gelijke gevallen gaat, nu er in die andere zaken geen sprake was van een Dublinclaim en er in die gevallen duidelijk sprake was van schrijnendheid. Daarover overweegt de voorzieningenrechter dat in een van de door verzoeker overgelegde stukken – een bezwaarschrift van 18 oktober 2007 – in het kader van het gelijkheidsbeginsel melding wordt gemaakt van een andere zaak waarin een vergunning ingevolge de pardonregeling was verleend, ondanks dat daarin sprake was van een Dublinclaim.
7. Op grond van het vorenstaande komt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat het bezwaar van verzoeker een redelijke kans van slagen heeft. Het verzoek komt voor toewijzing in aanmerking.
8. De voorzieningenrechter ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,--.
De voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage,
treft de voorlopige voorziening dat de uitzetting van verzoeker uit Nederland achterwege blijft tot vier weken na de bekendmaking van het besluit op bezwaar;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan verzoeker dient te vergoeden;
gelast dat de Staat der Nederlanden als rechtpersoon het door verzoeker betaalde griffierecht ad € 143,-- aan verzoeker vergoedt;
Aldus gedaan en uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2008, door mr. B.F.Th. de Roos, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. J.A.B. Koens, griffier.
De griffier
De voorzieningenrechter
Afschrift verzonden op: 8 februari 2008