RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Groningen, vreemdelingenkamer
Uitspraak in het geschil tussen:
[vreemdeling],
geboren op [geboortedatum],
van Turkse nationaliteit,
V-nummer: [V-nummer],
eiser,
gemachtigde: J.G. Wiebes, advocaat te Dronten,
DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. N.A.P. Trommelen, ambtenaar ten departemente.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Op 22 december 2001 heeft eiser een aanvraag om verlening van een verblijfs¬vergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend.
1.2. Verweerder heeft eerst bij beschikking van 28 maart 2003 afwijzend op de aanvraag beslist. Bij brief van 6 januari 2005 is dit besluit ingetrokken. Verweerder heeft bij besluit van 29 maart 2005 de aanvraag opnieuw afgewezen. Deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, heeft het hiertegen gerichte beroep van 25 april 2005 bij uitspraak van 19 april 2006 gegrond verklaard en de beschikking van 29 maart 2005 vernietigd.
1.3. Verweerder heeft de aanvraag opnieuw afgewezen bij beschikking van 27 september 2006. Deze beschikking is bij brief van 15 maart 2007 ingetrokken.
1.4. Verweerder heeft tenslotte bij beschikking van 31 juli 2007 wederom afwijzend op de aanvraag beslist.
1.5. Bij beroepschrift van 28 augustus 2007 heeft eiser tegen de hiervoor genoemde beschikking beroep ingesteld. Dit beroepschrift staat thans ter beoordeling voor.
1.6. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser toegezonden en hem in de gelegenheid gesteld om nadere gegevens te verstrekken.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.7. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 25 januari 2008. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
Feiten en standpunten van partijen
2.1. Eiser heeft, ter ondersteuning van zijn asielrelaas, samengevat het volgende naar voren gebracht. Eiser is afkomstig uit [woonplaats], Turkije en behoort tot de Koerdische bevolkingsgroep. Vanaf 1993 is eiser sympathisant geweest voor de PKK, evenals zijn familie en heeft kranten en informatie voor de PKK verspreid. In 1994 is er een inval in eisers ouderlijk huis geweest door de terreurbestrijdingspolitie. De reden hiervan was dat iemand de naam van eisers zus [naam] heeft genoemd. Eiser, zijn ouders en zijn broer [naam] zijn toen meegenomen door de politie. Eiser heeft een klap op zijn hoofd gekregen, waar hij nog last van heeft. Na drie dagen detentie, waarbij eiser ook is gemarteld, is hij vrijgelaten. Na die gebeurtenissen hebben eiser en zijn broer geprobeerd om niet vaak naar het ouderlijk huis te komen. Eiser heeft in die periode veel in de bouw gewerkt. Het ouderlijk huis van eiser is regelmatig doorzocht. In 1997, toen eiser op bezoek was bij zijn ouders, is hij weer meegenomen door de politie en heeft toen een week vastgezeten en hij is daarna niet meer naar zijn ouderlijk huis gegaan. De invallen bleven doorgaan, waarbij ook naar eiser is gevraagd. Op 18 maart 2000 heeft een inval plaatsgevonden op het adres waar eiser verbleef in [woonplaats]. Op het moment van de inval was eiser niet thuis, maar andere aanwezigen zijn meegenomen door de politie. Eiser heeft van buren vernomen dat zijn naam ook is genoemd. Hij is vervolgens naar Duitsland gegaan om asiel te vragen. Zijn asielaanvraag is echter afgewezen en eiser is zelf in september 2000 teruggekeerd. Hij heeft eerst een jaar in Istanbul verbleven en is vervolgens teruggekeerd naar [woonplaats]. In september 2001 heeft een aanslag op het ouderlijk huis van eiser plaatsgevonden. Op dat moment was zijn zus [naam] thuis. Zij heeft de deur open gedaan en vervolgens zijn er vier schoten op haar gelost, waarbij zij in haar knie is geraakt. Eiser heeft documenten van haar ziekenhuisopname. Eiser is vervolgens in november 2001 naar Istanbul gegaan en is vandaar in december 2001 naar Nederland gereisd. Eiser heeft door de gebeurtenissen eveneens medische problemen. Naast de problemen vanwege de banden van eiser en zijn familie met de PKK, heeft eiser een probleem omdat hij niet in dienst wil bij het Turkse leger. Zelfs al zou hij geen PKK-sympathisant zijn, dan zou hij toch niet tegen zijn eigen volk willen vechten. Ook is eiser tegen de oorlog. Eiser is medisch goedgekeurd, en heeft eerst uitstel gevraagd voor het vervullen van de dienstplicht. Eiser is naar een legerpost geroepen om zich te melden, maar zijn vader is er heen gegaan. Aan zijn vader is toen meegedeeld dat eiser in dienst moest gaan.
2.2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat de aan het relaas van eiser ontleende vrees niet reëel en derhalve ongeloofwaardig wordt geacht. De vrees van eiser is niet gestoeld op objectiveerbare elementen en sluit niet aan bij wat algemeen bekend is over Turkije. Per onderwerp, zijnde vluchtelingschap, artikel 3 EVRM en humanitaire gronden, heeft verweerder deze conclusie nader onderbouwd. Verweerder heeft voorts aan eiser tegengeworpen dat hij een gevaar vormt voor de openbare orde, vanwege een veroordeling tot een geldboete van € 100 vanwege vernieling. Op grond hiervan kan hem geen verblijfsvergunning op humanitaire gronden verleend worden. Ten aanzien van het beroep in de zienswijze van 4 juli 2007 op het gelijkheidsbeginsel heeft verweerder overwogen dat de situaties niet vergelijkbaar zijn omdat aan eiser criminele antecedenten zijn tegengeworpen. Voor zover hij met dit verzoek beoogt in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning regulier, dient hij hiervoor een aanvraag in te dienen.
2.3. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder onzorgvuldig is geweest door niet in te gaan op diverse aspecten. Zo is gewezen op het intrekkingsmemo van verweerder van 15 maart 2007, waarin is gerefereerd aan een uitspraak van de rechtbank van 13 juli 2006, welke thans niet is betrokken bij het voornemen. Verweerder gaat hier eerst in de beschikking op in, hetgeen niet zorgvuldig is. Ook heeft verweerder niet al hetgeen eiser heeft aangevoerd, betrokken bij de beslissing. Eiser heeft in zijn zienswijze van 4 juli 2007 aangegeven dat hij heeft geconstateerd dat het voornemen van 29 mei 2007 qua inhoud vrijwel geheel overeenkomt met het voornemen van 13 juli 2006. Eiser had hier reeds op gereageerd in zijn zienswijze van 6 september 2006 en tevens in de beroepsgronden van 27 november 2006. Deze reactie is derhalve aantoonbaar niet betrokken bij de totstandkoming van het voornemen van 29 mei 2007. Eiser heeft voorts de conclusies ten aanzien van vluchtelingschap, artikel 3 EVRM en humanitaire gronden gemotiveerd betwist. Ten aanzien van de openbare orde heeft eiser naar voren gebracht dat de beschikking van 27 september 2006 enkel was afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, Vw en zijn er op dat moment geen consequenties aan verbonden, terwijl verweerder toen reeds bekend was met deze informatie. Het is niet zorgvuldig dat het openbare orde aspect thans nog aan eiser wordt tegengeworpen. Voorts heeft eiser een beroep gedaan op het beleid voor ‘humanitaire redenen’. Hierbij is van mede van belang de lange duur van de procedure, hetgeen niet aan eiser te verwijten valt. Voor zover hij hiervoor niet in aanmerking komt, dient verweerder op grond van artikel 4:84 Awb af te wijken van het beleid.
Beoordeling van het beroep
2.4. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b en c Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de
vreemdeling
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen; of
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst.
2.5. Op grond van artikel 1 (A) van het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen (het Vluchtelingenverdrag) worden vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde redenen hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige of politieke overtuiging of hun nationaliteit dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling beschouwd.
2.6. De rechtbank overweegt ten aanzien van het asielrelaas voor zover dat betrekking heeft op de activiteiten van eiser voor de PKK het volgende. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de gebeurtenissen, zoals eiser die naar voren heeft gebracht, op zich zelf niet in twijfel worden getrokken, zodat dit punt niet ter discussie staat. In geschil is of de vrees die bij eiser is ontstaan vanwege deze gebeurtenissen geloofwaardig is. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser geen objectiveerbare elementen heeft aangedragen op grond waarvan zijn vrees gerechtvaardigd is. Zo heeft verweerder onder meer overwogen dat uit de verklaringen van eiser is gebleken dat de terreurbestrijdingspolitie in 1994 op zoek was naar zijn zus [naam], waaruit is afgeleid dat de negatieve aandacht van de autoriteiten niet op eiser was gericht. Dit geldt te meer nu eiser na drie dagen zonder voorwaarden is vrijgelaten en eiser hierin geen aanleiding heeft gezien om Turkije te verlaten. Verweerder heeft voorts overwogen dat eiser in 1997 opnieuw zonder voorwaarden is vrijgelaten en dat hij ook hierin geen aanleiding heeft gezien om het land te verlaten. Ten aanzien van de inval op 18 maart 2000 heeft verweerder overwogen dat eiser van derden heeft vernomen dat er naar hem zou zijn gevraagd, hetgeen onvoldoende onderbouwing vormt voor de vermoedens van eiser dat hij te vrezen heft voor de Turkse autoriteiten. Hierbij heeft verweerder opgemerkt dat de buren geen objectief verifieerbare bron zijn en voorts dat eiser na zijn terugkeer in 2000 nimmer door de Turkse autoriteiten is benaderd. Dat hij ondergedoken is geweest, doet hier volgens verweerder niet aan af, nu hij bovendien zijn moeder in het ziekenhuis heeft bezocht. De verklaring dat de autoriteiten na zijn vrijlating op de hoogte zouden zijn geraakt van zijn PKK-activiteiten, is niet nader onderbouwd en is, aldus verweerder, derhalve enkel een vermoeden van eiser. Sinds zijn terugkeer heeft eiser bovendien geen activiteiten meer verricht voor de PKK. De rechtbank is van oordeel dat deze argumenten niet onbegrijpelijk of onredelijk zijn. Ten aanzien van de inval van 18 maart 2000, waarbij eisers zuster in haar knie zou zijn geschoten, heeft verweerder overwogen dat dit niet is onderbouwd en dat niet duidelijk is wat het causale verband is tussen deze inval en de vrees van eiser. Hoewel het schietincident wel met medische documenten is onderbouwd, heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat een causaal verband tussen dit incident en de negatieve aandacht van de autoriteiten ten aanzien van eiser niet duidelijk is geworden.
Ten aanzien van de verklaring van advocaat Kazim Dere overweegt de rechtbank dat verweerder in redelijkheid geen waarde aan dit document heeft hoeven hechten. Immers, in de laatste zin is vermeld: ‘naar aanleiding van de verklaringen en de verzoeken door de familieleden van de betrokken persoon, is door mij onderhavig document opgesteld’, zodat verweerder heeft kunnen overwegen dat deze verklaring op verzoek van de familie van eiser is opgesteld en, zoals verweerder ter zitting heeft uitgelegd, het enkel een weergave is van hetgeen de familie heeft verklaard tegenover de advocaat. Met betrekking tot de antecedentenverklaring overweegt de rechtbank dat verweerder dit stuk eveneens in redelijkheid buiten beschouwing heeft kunnen laten omdat het een kopie betreft. Eiser heeft weliswaar aangevoerd dat dit document afkomstig is uit een objectieve bron, maar zijn argument gaat niet in op verweerders overweging dat het een kopie betreft, waarvan de authenticiteit niet kan worden onderzocht. Verweerder heeft dit argument reeds in het voornemen van 13 juli 2006 kenbaar gemaakt. Eerst ter zitting heeft eiser verklaard dat hij geen origineel exemplaar kan verkrijgen. Wat daar echter ook van zij, nu verweerder zich niet op deze stelling heeft kunnen voorbereiden en daardoor niet ter zitting gemotiveerd heeft kunnen reageren, dient deze stelling, die niet met stukken is onderbouwd, uit een oogpunt van een goede procesorde buiten beschouwing te worden gelaten.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder op de aldus door hem gebruikte motivering in redelijkheid kunnen concluderen dat de aan het relaas ontleende vrees voor vervolging wegens zijn PKK-activiteiten niet reëel is, en derhalve ongeloofwaardig.
2.7. Ten aanzien van het asielrelaas voor zover dat betrekking heeft op de dienstweigering, overweegt de rechtbank het volgende.
Volgens C2/2.12 Vreemdelingencirculaire is het enkele feit dat een vreemdeling dienst heeft geweigerd of is gedeserteerd en hiervoor bestraffing te duchten heeft, op zichzelf niet voldoende om te concluderen dat de betrokken vreemdeling vluchteling is in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Ook de enkele angst om te worden ingezet in een gewapend conflict is hiervoor niet voldoende.
Volgens de ‘Antikian-criteria’, die ontleend zijn aan de rechtspraak van de Rechtseenheidskamer, is een dienstweigeraar of deserteur een vluchteling indien hij:
a. vanwege zijn ras, religie, nationaliteit, zijn lidmaatschap van een bepaalde sociale groep of politieke overtuiging gegronde vrees heeft voor onevenredige of discriminatoire bestraffing of tenuitvoerlegging van de straf wegens dienstweigering of desertie of als hij vanwege (één van) de in de aanhef van deze categorie genoemde redenen gegronde vrees heeft voor andere discriminatoire behandeling dan bovenmatige bestraffing of tenuitvoerlegging van een straf;
b. tot zijn weigering komt doordat hij ernstige, onoverkomelijke gewetensbezwaren heeft op grond van zijn godsdienstige of een andere diepgewortelde overtuiging die zijn dienstweigering of desertie voorschrijven en er in zijn land van herkomst geen mogelijkheid is om ter vervanging van militaire dienst een niet-militaire dienstplicht te vervullen;
c. is gekomen tot dienstweigering of desertie, omdat hij niet betrokken wenst te worden bij een (soort) militaire actie die is veroordeeld door de internationale gemeenschap als strijdig met de grondbeginselen van humaan gedrag of die in strijd is met fundamentele normen die gelden tijdens een gewapend conflict. Dit geldt ook indien hij tot desertie of dienstweigering heeft besloten, omdat hij gegronde vrees heeft in een conflict te worden ingezet tegen zijn eigen volk of familie.
(…)
Indien de asielzoeker zich erop beroept dat hij niet wenst te worden ingezet in een conflict tegen het volk waarvan hij deel uitmaakt, wordt dit meegewogen bij de beoordeling of er ernstige, onoverkomelijke gewetensbezwaren zijn, zoals onder b beschreven. De enkele inzet tegen eigen volk of familie is dus onvoldoende voor de erkenning als vluchteling. Het bestaan van de ernstige, onoverkomelijke gewetensbezwaren tegen de inzet tegen eigen volk dienen te blijken uit (al dan niet politieke) activiteiten van de vreemdeling.
2.8. Eerst is de vraag aan de orde of eiser onder categorie a valt, waarbij de kern van de vraag is of eiser onredelijk bestraft zal worden. Volgens het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van juli 2002 inzake Turkije/dienstplicht, pagina 30 bestaat, anders dan eiser stelt, ook na drie maanden de mogelijkheid om zich zelf te melden bij de Turkse autoriteiten. Dat de straf zwaarder wordt, indien de melding na drie maanden plaatsvindt in plaats van binnen drie maanden, neemt niet weg dat melding mogelijk blijft. De stelling dat eiser niet in aanmerking komt voor een geldboete, volgt de rechtbank niet. Uit het ambtsbericht op pagina 36 blijkt dat in het algemeen geldt dat in gevallen van (…) onttrekking aan de dienstplicht, militaire rechters zich over het algemeen genomen op de laatste strafmaten oriënteren en aldus de minimumstraffen opleggen. Voorts is vermeld dat in het algemeen geldt dat reguliere gevangenisstraffen van korter dan een jaar kunnen worden omgezet in een geldboete.(…) Gevangenisstraffen voor (…) desertie in het algemeen worden omgezet in een geldboete. Gevangenisstraf onder verzwaarde omstandigheden, die wordt gegeven in geval van een onttrekking langer dan drie maanden zonder dat men zich zelf aangeeft, kan echter niet worden omgezet in een geldboete. Zoals verweerder reeds heeft overwogen, kan eiser echter aan een straf onder verzwarende omstandigheden ontkomen door zich zelf te melden. Van belang is voorts dat niet is gebleken dat eiser wegens één van de gronden genoemd in het Vluchtelingenverdrag onevenredig gestraft zal worden. Zoals reeds is overwogen, is niet geloofwaardige dat eiser vanwege zijn activiteiten voor de PKK in de negatieve belangstelling staat van de Turkse autoriteiten, zodat evenmin aannemelijk is dat eiser om die reden onevenredig zwaar gestraft zal worden. Verweerder heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet onder categorie a van de hierboven genoemde criteria valt.
2.9. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat van eiser niet verlangd kan worden dat hij zich zelf meldt, bijvoorbeeld vanwege gewetensbezwaren. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiser noch in de gehoren, noch in de meerdere zienswijzen en gronden van beroep, voldoende heeft onderbouwd dat er sprake is van onoverkomelijke gewetensbezwaren. De stelling dat verweerder onvoldoende op dit aspect heeft doorgevraagd, volgt de rechtbank niet, nu eiser zelf tijdens de gehele duur van de procedure voldoende gelegenheid heeft gehad om zijn gewetensbezwaren uiteen te zetten. Ook is niet gebleken dat eiser tijdens het gehoor onvoldoende ruimte heeft gehad om zijn motivering voor dienstweigering naar voren te brengen. Daarnaast is onvoldoende naar voren gekomen dat eiser vanwege sterke banden met de Koerden gewetensbezwaren heeft om in dienst te gaan. Verweerder heeft eisers politieke activiteiten voor de PKK als marginaal kunnen beschouwen, zodat ook hieruit niet blijkt van ernstige gewetensbezwaren wegens mogelijke inzet tegen zijn eigen volk, de Koerden. Verweerder heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat niet is gebleken van een diepgewortelde overtuiging om dienst te weigeren. Gelet op het voorgaande, valt eiser evenmin onder de ‘Antikian’-criteria genoemd onder b dan wel c. Eiser kan derhalve niet aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 een aanspraak op een verblijfsvergunning ontlenen.
2.10. Zoals ook in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) van 1 september 2006 (JV 2006/104) geoordeeld is, is, ook indien een gevangenisstraf zou worden opgelegd, daarmee niet gegeven dat de vreemdeling een reëel risico loopt op een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling. Uit het bij de beschikking van 30 maart 2005 gevoegde memorandum van de Minister van Buitenlandse Zaken van 18 februari 2005 blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet dat de ‘verzwarende omstandigheden’ zodanig zijn dat reeds hierom sprake is van een risico op schending van artikel 3 EVRM. Hoewel in genoemd memorandum niet is ingegaan op hoeveel tijd de gedetineerde in isolatie dient door te brengen, is in het ambtsbericht inzake Turkije/dienstplicht van juli 2002, pagina 30 (voetnoot 90) vermeld dat tenminste een tiende deel van de straf overdag in isolatie dient te worden doorgebracht. De rechtbank ziet hierin op zich geen aanleiding om te concluderen dat deze detentie in strijd is met artikel 3 EVRM. Eiser heeft geen persoonlijke omstandigheden aangevoerd op grond waarvan in zijn geval anders geconcludeerd zou moeten worden. In dat verband is van belang dat verweerder, zoals hiervoor is overwogen, in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat de aan het relaas ontleende vrees voor vervolging wegens zijn PKK-activiteiten niet reëel is. Het is aldus niet aannemelijk dat eiser gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen, zodat eiser aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw 2000 evenmin aanspraak op een verblijfsvergunning kan ontlenen.
2.11. Voorts is er geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet is gebleken van zodanige klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van vertrek uit het land van herkomst dat van eiser niet verlangd kan worden terug te keren. Hierbij heeft verweerder zich primair op het standpunt gesteld dat eiser, gelet op zijn veroordeling tot € 100 geldboete wegens vernieling, niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning ‘humanitaire redenen’. Dit standpunt is in overeenstemming met het door verweerder gevoerde beleid. Niet gesteld is dat dit beleid buiten toepassing moet worden gelaten omdat het kennelijk onredelijk is. Verder is niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder niet onverkort dit beleid heeft kunnen toepassen. Voorts heeft verweerder deze veroordeling, hoewel dit eerder niet was tegengeworpen, ook nu nog kunnen betrekken bij de beoordeling. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de ABRS van 11 september 2007 (JV 2007/474), waarin is geoordeeld dat criminele antecedenten na een vernietigde beslissing waarin deze aspecten niet aan de orde waren gekomen, alsnog aan eiser konden worden tegengeworpen bij de nieuwe beschikking, ook al dateerden de criminele antecedenten al van voor het eerst genomen (vernietigde) besluit. Eiser kan derhalve aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, Vw 2000 evenmin aanspraak op een verblijfsvergunning ontlenen. Ook heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen geen aanleiding te zien om op grond van artikel 4:84 Awb af te wijken van het beleid. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel kan naar het oordeel van de rechtbank reeds vanwege de veroordeling wegens een misdrijf niet slagen.
2.12. Ten slotte volgt de rechtbank eisers stelling niet, dat verweerder onvoldoende is ingegaan op eisers argumenten. Zo is in het voornemen van 13 juli 2006 slechts summier ingegaan op de dienstweigering en de ‘Antikian’-criteria (pagina 4), terwijl in het voornemen van 29 mei 2007 is ingegaan op alle categorieën van deze ‘Antikian’-criteria (pagina’s 4-6), waaronder de gewetensbezwaren. Hoewel in de beschikking van 27 september 2006 uitgebreider is ingegaan op de aspecten van dienstweigering dan in het voornemen van 13 juli 2006, is dit zowel in het voornemen van 29 mei 2007 én de beschikking van 31 juli 2007 uitvoerig naar voren gekomen. Bovendien kan niet worden gevolgd dat verweerder in het geheel niet is ingegaan op eisers argumenten. Voorts betekent de omstandigheid dat verweerder de uitspraak van 13 juli 2006, genoemd in de intrekkingsmemo, niet heeft opgenomen in het voornemen van 29 mei 2007, naar het oordeel van de rechtbank niet dat verweerder in strijd met het zorgvuldigheidsvereiste heeft gehandeld. Verweerder heeft over de in de intrekkingsmemo genoemde uitspraak in de beschikking overwogen dat deze uitspraak voor eiser niet tot een andere conclusie leidt, zodat de dragende overwegingen van de beslissing niet worden gewijzigd.
2.13. Gelet op het voorgaande heeft verweerder de aanvraag terecht afgewezen en is het bestreden besluit voldoende gemotiveerd. Het beroep is dan ook ongegrond.
2.14. Voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. S.M. Schothorst en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. H.M. Pot als griffier op 11 februari 2008.
Tegen de uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift, in aanvulling op de vereisten gesteld in artikel 6:5 Algemene wet bestuursrecht één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.