ECLI:NL:RBSGR:2008:BC4569

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
12 februari 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/1933, 08/1932
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag Turkse vreemdeling met gewetensbezwaren tegen dienstplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 12 februari 2008 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening en een bodemzaak met betrekking tot de afwijzing van een asielaanvraag door een Turkse vreemdeling. De vreemdeling, geboren op [geboortedatum] en van Turkse nationaliteit, had op 9 januari 2008 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, omdat hij vreesde voor vervolging in Turkije vanwege zijn gewetensbezwaren tegen de dienstplicht. De staatssecretaris van Justitie, vertegenwoordigd door mr. G.J. Douma, had de aanvraag echter afgewezen op 15 januari 2008, omdat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat hij daadwerkelijk werd bedreigd door de Turkse autoriteiten.

De voorzieningenrechter heeft in zijn overwegingen benadrukt dat de vreemdeling niet kon aantonen dat er sprake was van een intern gewapend conflict in Turkije, noch dat hij nieuwe feiten of omstandigheden had aangedragen die een herbeoordeling van zijn aanvraag rechtvaardigden. De rechtbank oordeelde dat de vreemdeling niet kon worden aangemerkt als vluchteling en dat er geen reëel risico bestond op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM bij terugkeer naar Turkije. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om voorlopige voorziening af, waarbij werd vastgesteld dat de vreemdeling niet in aanmerking kwam voor internationale bescherming.

De uitspraak is gedaan in het kader van de Algemene wet bestuursrecht en de Vreemdelingenwet 2000, waarbij de rechtbank de relevante artikelen van de Definitierichtlijn en de Awb heeft toegepast. De voorzieningenrechter concludeerde dat de vreemdeling niet had aangetoond dat er sprake was van een relevante wijziging van het recht of nieuw gebleken feiten die een herbeoordeling van de eerdere afwijzing rechtvaardigden. De rechtbank heeft de zaak afgesloten zonder verdere mogelijkheid tot hoger beroep op de voorlopige voorziening, maar met de mogelijkheid voor de vreemdeling om binnen een week hoger beroep in te stellen tegen de uitspraak in de bodemzaak.

Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Groningen
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Voorzieningenrechter
Zaaknummers:
Awb 08/1933 (voorlopige voorziening)
Awb 08/1932 (beroep)
Uitspraak in het geschil tussen
[vreemdeling],
geboren op [geboortedatum],
van Turkse nationaliteit,
V-nummer: [V-nummer],
verzoeker,
gemachtigde: mr. W. Spijkstra, advocaat te Drachten,
en
DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te ’s-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. G.J. Douma, ambtenaar ten departemente.
1. Ontstaan en loop van het geschil
1.1. Op 9 januari 2008 heeft verzoeker een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft bij beschikking van 15 januari 2008 afwijzend op de aanvraag beslist.
1.2. Bij beroepschrift van 15 januari 2008 heeft verzoeker hiertegen beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder Awb 08/1932.
1.3. Verzoeker is medegedeeld dat hij de behandeling van het beroep niet in Nederland mag afwachten. Bij verzoekschrift van 15 januari 2008 heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het beroep is beslist. De gronden van verzoek en beroep zijn bij brief van 29 januari 2008 ingediend.
1.4. Het verzoek is behandeld ter openbare zitting van 1 februari 2008. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. De voorzieningenrechter heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
1.5. Bij brief van 1 februari 2008 heeft de voorzieningenrechter het onderzoek heropend en de partijen in de gelegenheid gesteld een reactie te geven op de uitspraak van de Rechtbank ’s-Gravenhage van 7 augustus 2007, LJN BB1785, Awb 07/20953. Partijen hebben niet gereageerd. Met toestemming van beide partijen is het onderzoek zonder nadere zitting gesloten.
2. Rechtsoverwegingen
2.1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter kan, indien hij van oordeel is dat na de zitting bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet bij kan dragen aan de beoordeling van de zaak, op grond van artikel 8:86, eerste lid, Awb, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Partijen zijn bij de uitnodiging voor de zitting op deze bevoegdheid gewezen.
Feiten en standpunten van partijen
2.2. Verzoeker heeft eerder, te weten op 26 januari 2004, een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling, omdat hij in verband met zijn Koerdische afkomst werd lastiggevallen in Turkije en hij niet in militaire dienst wilde. Bij beschikking van 29 januari 2004 is deze aanvraag niet ingewilligd, nu het asielrelaas, onder meer vanwege de omstandigheid dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Turkse autoriteiten daadwerkelijk voornemens waren of zijn om hem de dienstplicht te laten vervullen, ongeloofwaardig is bevonden. Deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zutphen, heeft bij uitspraak van 19 februari 2004, Awb 04/4335 en Awb 04/4333, het hiertegen gerichte beroep van 29 januari 2004 ongegrond verklaard. Daarmee is de beslissing op de aanvraag van 26 januari 2004 onherroepelijk geworden.
2.3. Verzoeker heeft aan zijn, thans aan de orde zijnde, aanvraag het volgende ten grondslag gelegd. Verzoeker kan middels een Nufus (Turkse nationale identiteitskaart) zijn identiteit aantonen. Voorts kan hij niet naar Turkije terugkeren omdat hij wegens gewetensbezwaren niet de dienstplicht wil vervullen. Verder heeft verzoeker wegens dienstweigering zijn nationaliteit verloren en heeft hij bij terugkeer in Turkije te vrezen van de autoriteiten, ter onderbouwing waarvan hij een brief van zijn vader heeft overgelegd. Tenslotte heeft verzoeker psychisch klachten, welke in de afgelopen vier jaar zijn verergerd.
2.4. Verweerder heeft de aanvraag met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, Awb, afgewezen. Daarbij is overwogen dat de aan de aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden niet kunnen worden beschouwd als nieuw in de zin van artikel 4:6 van de Awb. Ten aanzien van de door verzoeker overgelegde stukken, zijnde de Nufus, de handgeschreven brief van zijn vader en de krantenartikelen, stelt verweerder dat deze documenten niet kunnen worden aangemerkt als nieuwe feiten en omstandigheden (nova). Met betrekking tot de verklaringen die verzoeker heeft afgelegd, overweegt verweerder dat verzoeker op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat hij inmiddels is opgeroepen om zich voor vervulling van de dienstplicht te melden, nu hij ter onderbouwing hiervan geen bewijs heeft overgelegd. Voorts kan de verklaring van verzoeker dat hij psychische klachten heeft, niet aangemerkt worden als een nieuw feit of omstandigheid (novum). Ten aanzien van het beroep van verzoeker op de omstandigheid dat artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn 2004/83/EG inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft en de inhoud van de verleende bescherming (Definitierichtlijn) nieuw recht is, overweegt verweerder dat verzoeker niet aannemelijk heeft weten te maken dat er in zijn individuele geval sprake is van een ernstige bedreiging van het leven of de persoon en dat er derhalve geen sprake is van nova. Tenslotte dient in het kader van een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier te worden beoordeeld of een beroep op de discretionaire bevoegdheid van verweerder, in verband met schrijnendheid, kan slagen.
2.5. Verzoeker heeft zich in zijn zienswijze en de gronden van beroep op het standpunt gesteld dat zijn aanvraag ten onrechte is afgewezen. Verzoeker stelt daartoe, samengevat, het volgende. Er is geen sprake van een herhaalde aanvraag, nu de aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden niet dezelfde zijn als ten tijde van zijn eerste aanvraag. Immers ten tijde van zijn eerste aanvraag vreesde verzoeker voor de omstandigheid dat hij in militaire dienst moest treden terwijl hij thans als deserteur te vrezen heeft van de Turkse autoriteiten. Voorts leent de inhoud van de aanvraag zich niet voor afhandeling binnen het Aanmeldcentrum (AC). Verder stelt verzoeker zich, onder verwijzing naar artikel 15, aanhef en onder c, Definitierichtlijn, op het standpunt dat er thans een nieuw wettelijk kader is waarbinnen verweerder zijn aanvraag dient te toetsen. Ook meent verzoeker dat artikel 4 van de Definitierichtlijn een relevante wijziging van het recht is en stelt hij dat verweerder geen uitvoering heeft gegeven aan hetgeen hierin is bepaald. Verder heeft verzoeker naar voren gebracht dat als nova zijn aan te merken dat hij bij terugkeer de dienstplicht moet vervullen, dat hij vanwege dienstplichtweigering zijn Turkse nationaliteit is kwijtgeraakt en dat hij psychische klachten heeft. Met betrekking tot het voorgaande heeft verzoeker geen documenten kunnen overleggen, hetgeen hem niet valt toe te rekenen. De Turkse autoriteiten weigeren de oproep voor militaire dienst aan de vader van verzoeker te verstrekken. Daarnaast is verzoeker niet op de hoogte van de wijze waarop hij kan aantonen dat hij zijn nationaliteit is kwijtgeraakt. Bovendien is verzoeker niet verzekerd en kan hij zich derhalve niet laten behandelen, waardoor hij ook geen medische stukken heeft kunnen overleggen ter onderbouwing van zijn klachten. Voorts dient de omstandigheid dat verzoeker zijn Nufus heeft overgelegd, aangemerkt worden als een novum. Ten slotte doet eiser een beroep op de discretionaire bevoegdheid van verweerder in verband met zijn schrijnende situatie. Gezien het bovenstaande heeft verweerder in strijd gehandeld met het motiveringsbeginsel, het vertrouwensbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel.
Beoordeling van het verzoek
2.6. Vooropgesteld moet worden dat met de uitspraak van 19 februari 2004 van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zutphen, in rechte is komen vast te staan dat verzoeker niet kan worden aangemerkt als vluchteling, dat verzoeker bij uitzetting naar Turkije geen reëel risico loopt op een behandeling zoals bedoeld in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en dat evenmin sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard die tot verblijfsaanvaarding nopen. Verzoeker stelt voorop dat onderhavige aanvraag niet dient te worden aangemerkt als een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 Awb. De voorzieningenrechter onderschrijft de stelling van verzoeker echter niet, nu hetgeen door verzoeker ter onderbouwing van zijn aanvraag is aangevoerd in het verlengde ligt van hetgeen hij aan zijn eerdere asielaanvraag ten grondslag heeft gelegd.
2.7. Volgens de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS; onder meer de uitspraak van 13 september 2007, JV 2007/479) moet, indien na een eerdere afwijzende beslissing een materieel vergelijkbare beslissing wordt genomen, voorshands worden aangenomen dat het in die rechtspraak uiteengezette beoordelingskader in de weg staat aan een rechterlijke toetsing van dat besluit, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus door hem aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland, JV 1998/45) voordoen.
2.8. Vooropgesteld dient te worden dat verzoeker zich blijkens het verhandelde ter zitting op het standpunt stelt dat er sprake is van een relevante wijziging van het recht, waarbij hij een beroep doet op artikel 4, eerste lid, Definitierichtlijn en artikel 15, aanhef en onder c, Definitierichtlijn.
2.9. Ingevolge artikel 4, eerste lid, Definitierichtlijn mogen de lidstaten van de verzoeker verlangen dat hij alle elementen ter staving van het verzoek om internationale bescherming zo spoedig mogelijk indient. De lidstaat heeft tot taak om de relevante elementen van het verzoek in samenwerking te beoordelen.
De AbRS overweegt in de uitspraak van 12 juli 2007, LJN: BB1408, nr. 200703181/1, dat voor zover artikel 4, eerste lid, Definitierichtlijn al een direct toepasbare norm zou inhouden, geen grond bestaat voor het oordeel dat de hierin opgenomen samenwerkingsplicht verder strekt dan dat de vreemdeling in de gelegenheid wordt gesteld om elementen ter staving van zijn asielverzoek in te dienen en verweerder, na te hebben bezien in hoeverre deze elementen relevant zijn en aanleiding geven dit verzoek in te willigen, het resultaat van de beoordeling daarvan, voordat een beslissing wordt genomen, meedeelt aan de vreemdeling, zodat deze de mogelijkheid heeft eventuele gebreken te herstellen. Blijkens deze uitspraak strekt de in artikel 4 van de Definitierichtlijn opgenomen samenwerkingsplicht niet verder dan hetgeen in artikel 31, eerste lid, Vw 2000 is bepaald, namelijk dat verzoeker zijn asielverzoek dient te staven met elementen. Derhalve bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder gehouden is om met verzoeker samen te werken inzake de vergaring van informatie over het gestelde verlies van zijn nationaliteit en de gestelde verblijfsvergunning van zijn twee neven. Evenmin is verweerder gehouden om verzoeker, na het slaan van de beschikking, alsnog de gelegenheid te bieden om de authenticiteit van de door hem overgelegde documenten aan te tonen. Gezien het bovenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat anders dan verzoeker stelt, er geen sprake is van een voor verzoeker relevante wijziging van het recht.
2.10. Ingevolge artikel 15, aanhef en onder c, Definitierichtlijn bestaat ernstige schade uit ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict. Onder verwijzing naar de uitspraak van de AbRS van 20 juli 2007, LJN: BB0917, nr. 200608939/1 en de uitspraak van de AbRS van 16 november 2007, LJN: BB8879, nr. 200705222/1, is de voorzieningenrechter van oordeel dat bovengenoemd artikel voor verzoeker eveneens geen relevante wijziging van het recht inhoudt. Blijkens voornoemde uitspraken is artikel 15, aanhef en onder c, Definitierichtlijn, indien en voor zover deze bepaling een wijziging van het recht behelst, voor de desbetreffende vreemdeling slechts relevant indien hij heeft aangetoond dat in zijn land van herkomst ten tijde van het nemen van de desbetreffende beslissing sprake was van een gewapend conflict, als bedoeld in die bepaling. Verzoeker heeft zijn standpunt, inhoudende dat artikel 15, aanhef en onder c, Definitierichtlijn een voor hem relevante wijziging van het recht inhoudt, niet nader onderbouwd en heeft aldus niet aangetoond dat er in Turkije sprake is van een gewapend conflict. De enkele stelling dat er sprake is van een gewapend conflict is daartoe ontoereikend. Hierbij overweegt de rechtbank nog dat verzoeker in de gelegenheid is gesteld om naar aanleiding van het verhandelde ter zitting inzake zijn beroep op artikel 15, aanhef en onder c, Definitierichtlijn, te reageren op de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 7 augustus 2007, LJN: BB1785, Awb 07/20953, van welke gelegenheid hij geen gebruik heeft gemaakt. In die uitspraak is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat niet is gebleken dat ten tijde van het in dat geding bestreden besluit in Turkije sprake was van gewapende strijd tussen de reguliere Turkse strijdkrachten en één of meer georganiseerde gewapende groepen.
2.11. Ter beoordeling aan de voorzieningenrechter staat vervolgens of verzoeker ter onderbouwing van zijn aanvraag van 9 januari 2008 nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden naar voren heeft gebracht die voor verweerder aanleiding hadden moeten zijn om terug te komen op de rechtens onaantastbare beschikking van 20 januari 2004. De AbRS merkt als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet vóór het nemen van dat besluit konden en derhalve gelet op artikel 31, eerste lid, Vw 2000, behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve gelet op laatstgenoemde bepaling, behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand uitgesloten is dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust.
2.12. Verzoeker heeft een Nufus en een brief van zijn vader ingebracht. De gemachtigde van verzoeker heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat deze stukken dienen ter onderbouwing van het standpunt van verzoeker, zoals uiteengezet in het gehoor inzake nieuwe feiten en omstandigheden van 8 januari 2008, dat hij bij terugkeer in Turkije, in verband met dienstweigering, heeft te vrezen van een behandeling in strijd met artikel 3 Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De voorzieningenrechter is van oordeel dat op voorhand het aangevoerde niet kan afdoen aan het eerdere standpunt van verweerder, inhoudende dat het ongeloofwaardig is dat verzoeker wordt opgeroepen door de Turkse autoriteiten om de militaire dienstplicht te vervullen. Weliswaar heeft verzoeker zich ter zitting op het standpunt gesteld dat hij geen bewijs van oproep voor militaire dienst kan overleggen, aangezien hij, om in het bezit hiervan te komen, deze zelf zou moeten gaan ophalen in Turkije, hetgeen in zijn geval niet mogelijk is. Deze enkele stelling kan aan het bovenstaande echter niet afdoen, nu verzoeker het gestelde niet nader heeft onderbouwd middels bewijsstukken of anderszins aannemelijk heeft gemaakt. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de brief van de vader van verzoeker niet als zodanig kan worden aangemerkt, omdat deze niet afkomstig is uit een objectief verifieerbare bron.
2.13. Verder is de voorzieningenrechter van oordeel dat de omstandigheid dat verzoeker psychische klachten stelt te hebben, evenmin aangemerkt kan worden als een novum. Nu gesteld noch gebleken is dat deze klachten, die overigens in het geheel niet zijn onderbouwd, verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, is op voorhand uitgesloten dat deze kunnen afdoen aan het besluit van 29 januari 2004 en de overwegingen waarop dat rust.
2.14. Aangezien geen sprake is van een relevante wijziging van het recht noch is gebleken van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, kan het in de onderhavige procedure bestreden besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen, niet door de voorzieningenrechter worden getoetst. Aan hetgeen door verzoeker in beroep overigens naar voren is gebracht, komt de voorzieningenrechter derhalve niet toe.
2.15. Nu nader onderzoek naar het oordeel van de voorzieningenrechter redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, wordt het beroep met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, Awb ongegrond verklaard.
2.16. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 Awb.
2.17. Voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep, geregistreerd onder nummer Awb 08/1932, ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening, geregistreerd onder nummer Awb 08/1933 af.
Aldus gegeven door mr. S.M. Schothorst, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.K. van Haren als griffier op 12 februari 2008.
Tegen de uitspraak inzake het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.
Tegen de uitspraak in de bodemzaak kunnen partijen binnen een week na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift, in aanvulling op de vereisten gesteld in artikel 6:5 Algemene wet bestuursrecht, één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.
Afschrift verzonden op: