Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
eerste afdeling, enkelvoudige kamer
Reg. nr. AWB 07/5093 WOW44
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
het college van burgemeester en wethouders van Nederlek, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Op 11 april 2000 is aan eiseres op haar aanvraag van 1 februari 2000 door het Hoogheemraadschap van de Krimpenerwaard vergunning verleend voor het plaatsen van meerpalen en het aanbrengen van een loopbrug aan de [...dijk] te [plaats].
Bij brief van 5 februari 2001 heeft eiseres vervolgens verweerder verzocht om haar vergunning te verlenen voor een afmeergelegenheid aan de [...dijk] te [plaats] voor een paviljoentjalk.
Bij besluit van 30 mei 2006 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen.
Bij besluit van 11 juni 2007, verzonden op dezelfde datum, heeft verweerder, in afwijking van het advies van de Onafhankelijke Commissie voor de bezwaarschriften van de gemeente Nederlek (hierna: de bezwaarschriftencommissie) van 5 september 2006, het hiertegen door eiseres gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 12 juli 2007, ingekomen bij de rechtbank op 13 juli 2007, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd. Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 20 december 2007 ter zitting behandeld. Eiseres is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde
mr. W.H. Klein Meuleman, advocaat te Rotterdam en vergezeld van haar partner [partner van eiseres]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R. Tamboenan en [...].
Bij brief van 5 februari 2001 heeft eiseres bij verweerder vergunning verzocht voor een afmeergelegenheid in de Bakkerskil, te weten tegenover het perceel aan de [...dijk], kadastraal bekend onder sectie [sectie] nummers [nummer 1] en [nummer 2] te [plaats] Blijkens een bij de aanvraag gevoegde bouwtekening betreft de afmeergelegenheid de aanleg van meerpalen en een loopbrug (hierna: het bouwplan).
Hangende de beslissing op deze aanvraag, is de dijk, waarop de [...dijk] is gelegen, verzwaard en daarbij ongeveer acht meter verbreed in de richting van het water.
Verweerder is er in zijn bestreden besluit van uitgegaan dat de aanvraag van eiseres zowel een bouwvergunning als een 'woonvergunning' betreft. Eiseres heeft ter zitting echter verklaard dat zij slechts een bouwvergunning heeft aangevraagd en dat zij de afmeergelegenheid wil gebruiken voor het aanmeren van een tjalk voor recreatieve doeleinden waarop zij niet zal gaan wonen. Zij heeft met haar beroep dan ook geen uitspraak van de rechtbank beoogd over de vraag of zij mag wonen op een, aan de nog te bouwen oeververbinding aan te meren, schip. De rechtbank beperkt haar beoordeling derhalve tot de vraag of verweerder de aangevraagde bouwvergunning terecht heeft afgewezen. De rechtbank verwijst hierbij tevens naar haar uitspraak van heden op het beroep van [...] met zaaknummer AWB 07/5452 WOW44, waarin zij overeenkomstig heeft geoordeeld.
Verweerder heeft zich ten aanzien van de bouwvergunning op het standpunt gesteld dat deze aanvraag in 2001 in strijd was met het bestemmingsplan 'Landelijk gebied [plaats]', omdat het bouwplan van eiseres deels was geprojecteerd op gronden met de bestemming 'groenvoorziening', welke bestemming de aanleg van loopbruggen niet toestaat.
Verweerder heeft voorts betoogd dat het bouwplan van eiseres na de dijkverbreding slechts acht meter verderop gerealiseerd kan worden, waardoor het bouwplan geheel komt te liggen op gronden met de bestemming 'water'. Gelet op het geldende bestemmingsplan dat oeververbindingen op tien meter uit de grens van de bestemming 'water' toelaat, waarvan de dijk reeds acht meter in beslag neemt, mogen er volgens verweerder momenteel nog slechts twee meter vanuit de dijk oeververbindingen worden opgericht. Nu dit onvoldoende is voor de door eiseres gevraagde oeververbinding met de [...dijk], is de aangevraagde bouwvergunning volgens verweerder ook in de huidige situatie wegens strijd met het bestemmingsplan terecht afgewezen. Gelet op het raadsbesluit van 12 december 1995 en het op 7 februari 2007 van kracht geworden beleid, was er bovendien geen aanleiding voor verweerder om tot vrijstelling over te gaan.
Namens eiseres is ter zitting betwist dat het bouwplan in 2001 in strijd was met het geldende bestemmingsplan.
De rechtbank overweegt als volgt.
In artikel 46, eerste lid, van de Woningwet (Wow), zoals geldend in 2001, is bepaald dat burgemeester en wethouders binnen dertien weken na de dag van de ontvangst van de aanvraag om bouwvergunning beslissen.
Ingevolge artikel 46, derde lid, van de Wow, zoals geldend in 2001, is het eerste lid niet van toepassing, indien de aanvraag betrekking heeft op een bouwwerk, voor het bouwen waarvan slechts een bouwvergunning kan worden verleend, nadat een vrijstelling is verleend als bedoeld in de artikelen 15, 17 of 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO).
Ingevolge artikel 46, vierde lid, van de Wow, zoals geldend in 2001, is de bouwvergunning van rechtswege verleend indien burgemeester en wethouders niet voldoen aan de in het eerste lid gestelde termijn.
Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder niet binnen de wettelijke termijn van dertien weken heeft beslist op de aanvraag. Het geschil spitst zich derhalve allereerst toe op de vraag of het bouwplan in 2001 al dan niet in strijd was met het bestemmingsplan, nu dit ingevolge het eerste, derde en vierde lid van artikel 46 van de Wow bepalend is voor de vraag of eiseres van rechtswege bouwvergunning is verleend.
Op het gebied waarop het bouwplan van eiseres is geprojecteerd, is het bestemmingsplan '[plaats] Landelijk Gebied' van toepassing. De afmeergelegenheid die eiseres wenst te bouwen was in 2001 gesitueerd op gronden met de bestemming 'water' met de nadere bestemming 'primair waterstaatsdoeleinden'. Het uiteinde van de loopbrug was geprojecteerd boven de dijk, waarop de bestemming 'groenvoorziening' van kracht is.
Na de eerste herziening van het bestemmingsplan is in artikel 19, eerste lid, van de planvoorschriften (Waterstaatsdoeleinden) bepaald dat de gronden met de bestemming 'waterstaatsdoeleinden' mede zijn bestemd voor de waterbeheersing anders dan met behulp van dijken en voor verkeer te water.
In artikel 21, eerste lid, van de planvoorschriften (Groenvoorzieningen) is bepaald dat de gronden met de bestemming 'groenvoorzieningen' bestemd zijn voor dijktaluds, bermbeplantingen en andere groenvoorzieningen en in samenhang daarmede voor bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten behoeve van de bestemming.
In artikel 24, eerste lid, van de planvoorschriften (Water) is bepaald dat de gronden met de bestemming 'water' zijn bestemd voor waterlopen ten behoeve van de waterhuishouding en voor het verkeer te water.
In het tweede lid is bepaald dat op deze gronden uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd ten behoeve van de bestemming zoals oeververbindingen. Met de eerste herziening van het bestemmingsplan is hieraan toegevoegd dat steigers en meerpalen in de Bakkerskil mogen worden opgericht op een afstand van ten hoogste tien meter uit de grens van de bestemming 'water', bezien vanaf de [...dijk] en [...].
In het derde lid is bepaald dat voor zover de in het eerste lid bedoelde gronden samenvallen met de bestemming 'waterstaatsdoeleinden' tevens het bepaalde in artikel 19 van toepassing is.
In artikel 25, eerste lid, van de planvoorschriften (Gebruik van onbebouwde gronden en bouwwerken) is bepaald dat het verboden is de onbebouwde gronden en de bouwwerken binnen het plangebied te gebruiken of te laten gebruiken op een andere wijze of voor een ander doel dan blijkens die bestemmingen en voorschriften kennelijk toelaatbaar is of aan te merken is als een normaal bestanddeel van dat kennelijk toelaatbare gebruik.
De rechtbank is, anders dan verweerder, van oordeel dat nu artikel 24, tweede lid, van de planvoorschriften expliciet vermeldt dat op ten hoogste tien meter vanuit de grens van de bestemming 'water' oeververbindingen mogen worden aangelegd en deze oeververbindingen zich naar hun aard deels bevinden op het vaste land met de bestemming 'groenvoorzieningen', het bestemmingsplan zich niet verzet tegen de aanleg van dergelijke oeververbindingen. Een andere lezing van het bestemmingsplan zou meebrengen dat oeververbindingen altijd strijdig zijn met het bestemmingsplan, zodat artikel 24, tweede lid, van de planvoorschriften in zoverre betekenisloos zou zijn. Voor dit oordeel acht de rechtbank bovendien van belang dat verweerder eind 2000 kennelijk dezelfde mening was toegedaan, nu ter zitting is gebleken dat hij op 6 november 2000 zonder vrijstelling van het bestemmingsplan een bouwvergunning aan de familie [familie X] heeft verleend. Deze vergunning is verleend ten behoeve van de bouw van een oeververbinding direct naast de plek waarop de aanvraag van eiseres betrekking heeft. Dat verweerder daar thans een ander standpunt over inneemt, doet hieraan niet af.
Nu verweerder niet op de aanvraag heeft beslist binnen de daarvoor in artikel 46, eerste lid, van de Wow, zoals geldend in 2001, gestelde termijn en het in de aanvraag vervatte bouwplan niet in strijd was met het bestemmingsplan, is eiseres per 9 mei 2001 van rechtswege vergunning verleend voor haar bouwplan inhoudende een oeververbinding met de [...dijk]. Verweerder was hierdoor niet meer bevoegd om nadien op de aanvraag te beslissen. Verweerder heeft dit in het bestreden besluit ten onrechte niet onderkend.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Aangezien bovenstaand oordeel ertoe leidt dat verweerder op dit punt nog maar één rechtens juiste beslissing kan nemen, ziet de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat zij het primaire besluit zal herroepen.
Voorts overweegt de rechtbank als volgt.
De oeververbinding waarvoor, zoals in het vorenstaande is overwogen, van rechtswege vergunning is verleend, was in 2001 geprojecteerd op de percelen met kadastrale nummers [nummer 3] en [nummer 2] en was toen - zoals hiervoor reeds overwogen - niet in strijd met het bestemmingsplan.
Door de dijkverzwaring is de feitelijke situatie ter plekke echter ingrijpend gewijzigd, terwijl de bestemmingsplankaart (nog) niet aan die nieuwe feitelijke situatie is aangepast. De vergunde oeververbinding zou thans geheel op het perceel met kadastraal nummer [nummer 2] en op gronden met de bestemming 'water' komen te liggen. Een gedeelte van ongeveer acht meter van de vergunde oeververbinding valt daardoor buiten de in artikel 24, tweede lid, van de planvoorschriften genoemde afstand van tien meter uit de grens van de bestemming 'water', terwijl voor deze overschrijding geen vrijstelling is verleend. Realisering van de oeververbinding in de huidige situatie zou derhalve in strijd zijn met de letter van het thans nog vigerende bestemmingsplan.
Het vasthouden aan de verouderde bestemmingsplankaart en daarmee aan de verouderde grens van de bestemming 'water', gaat echter voorbij aan de wijziging van de feitelijke situatie. Eiseres mocht in de oude situatie bouwen tot een afstand van tien meter uit de op de bestemmingsplankaart opgenomen grens 'water', terwijl de fysieke grens van het water nu is opgeschoven. Het feit dat deze wijziging (nog) niet is vertaald in een nieuwe bestemmingsplankaart mag naar het oordeel van de rechtbank onder de gegeven omstandigheden van het onderhavige geval niet aan eiseres worden tegengeworpen.
Voor dat oordeel acht de rechtbank tevens van belang dat uit de ter zitting besproken brief van verweerder van 3 januari 2001 aan de familie [familie X] blijkt dat verweerder in 2001 kennelijk van mening was dat de in 2000 aan de familie [familie X] verleende vergunning na het uitvoeren van de dijkverzwaring van kracht zou blijven. Hieruit volgt dat verweerder zich toen op het standpunt stelde dat de aan de familie [familie X] vergunde oeververbinding ook in de situatie na de dijkverzwaring te realiseren zou zijn, ook al zou in dat geval de oeververbinding naar de letter van het bestemmingsplan daarmee in strijd zijn. De rechtbank ziet niet in waarom dit niet evenzeer geldt ten aanzien van de van rechtswege aan eiseres verleende bouwvergunning.
Verweerder wordt in de door eiseres gemaakte proceskosten veroordeeld, waarbij met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht het gewicht van de zaak is bepaald op 1 (gemiddeld) en voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (het indienen van een beroepschrift en het verschijnen ter zitting) 2 punten worden toegekend.
De rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
herroept het besluit van 30 mei 2006;
bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit waarin niet is onderkend dat eiseres per 9 mei 2001 van rechtswege een bouwvergunning is verleend;
bepaalt dat de gemeente Nederlek aan eiseres het door haar betaalde griffierecht, te weten € 143,-, vergoedt;
veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,-, welk bedrag de gemeente Nederlek aan eiseres moet vergoeden.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Aldus gegeven door mr. C.F. Lemos de Benvindo en in het openbaar uitgesproken op 7 februari 2008, in tegenwoordigheid van de griffier mr. C.L. Strop.