Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
voorlopige voorziening
Uitspraak
artikel 8:81 en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) en artikel 8:70 van de Awb jo artikel 96 van de Vw 2000
reg. nrs.:
AWB 07/45401 (voorlopige voorziening)
AWB 07/45400 (beroep asiel)
V-nr.: [nummer]
inzake:
[verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1977, van Somalische nationaliteit, verblijvende in het Detentiecentrum te Zeist, verzoeker,
gemachtigde: mr. G.J.W.M. Kipping, advocaat te Breda,
tegen:
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. J.J. Hofland, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 29 november 2007 heeft verzoeker een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000. Bij besluit van 4 december 2007 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Tegen dit besluit heeft verzoeker op 4 december 2007 beroep ingesteld bij de rechtbank. Tevens heeft verzoeker op diezelfde datum verzocht om een voorlopige voorziening die ertoe strekt uitzetting achterwege te laten totdat op zijn beroep zal zijn beslist.
2. Het verzoek om een voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van 13 december 2007 in aanwezigheid van verzoeker, diens gemachtigde, L.M. Guled, tolk in het Somali, alsmede de gemachtigde van verweerder. Het onderzoek is ter zitting gesloten.
3. Op 13 december 2007 heeft de voorzieningenrechter het onderzoek heropend. Aan verweerder zijn nadere vragen gesteld. Hierop heeft verweerder bij brief van 21 december 2007 een reactie gegeven. Verzoeker heeft op deze reactie bij brief van 8 januari 2008 zijn zienswijze kenbaar gemaakt. Desgevraagd hebben beide partijen hierna de voorzieningenrechter schriftelijk toestemming verleend het onderzoek te sluiten zonder nadere behandeling van de zaak ter zitting. Op 18 januari 2008 is het onderzoek gesloten.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Verzoeker is tijdig op deze bevoegdheid gewezen.
2. De voorzieningenrechter constateert dat verzoeker eerder op 4 juni 1996 een asielaanvraag heeft ingediend, welke aanvraag bij besluit van 26 juni 1996 buiten behandeling is gesteld. Tegen dit besluit heeft verzoeker geen rechtsmiddelen ingesteld. Vervolgens heeft verzoeker op 30 april 1997 opnieuw asiel aangevraagd. Deze aanvraag is bij besluit van 23 juli 1997 afgewezen. Bij uitspraak van 30 juni 1999 van deze rechtbank is dit besluit in rechte onaantastbaar geworden. Op 25 april 2004 heeft verzoeker voor de derde maal om asiel verzocht. Bij besluit van 27 april 2004 is dit verzoek afgewezen. Het hiertegen door verzoeker ingestelde beroep is bij uitspraak van 19 mei 2004 door deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, ongegrond verklaard. Verzoeker heeft tegen deze uitspraak geen rechtsmiddelen ingesteld, zodat ook het besluit van 27 april 2004 onherroepelijk is geworden.
3. Uit de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) (onder meer de uitspraak van 5 oktober 2007, LJN: BB6270) vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzende beslissing een materieel vergelijkbare beslissing wordt genomen, voorshands moet worden aangenomen dat het door de AbRS gehanteerde beoordelingskader in de weg staat aan een rechterlijke toetsing van dat besluit, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover door de vreemdeling in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (nova) zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus door hem aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht voordoet, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
4. De gemachtigde van verzoeker heeft gesteld dat nu er in juni 2005 een categoriaal beschermingsbeleid ten aanzien van Somalische asielzoekers is ingevoerd, sprake is van nieuw relevant recht ten opzichte van verzoekers vorige asielprocedure die eindigde in 2004. Volgens verzoeker valt hij onder dit categoriaal beschermingsbeleid dat is neergelegd in het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2000 (WBV) 2007/20. In dit WBV staat immers vermeld dat Somalische asielzoekers die in de periode voorafgaand aan de komst van ontheemdennederzettingen in Puntland of Somaliland (de eerste ontheemdennederzettingen in Somaliland dateren uit 1997) in deze regio’s hebben verbleven, in aanmerking komen voor categoriale bescherming. Verzoeker is afkomstig uit Somaliland en heeft sinds 1997, dus na de komst van ontheemdenkampen aldaar, niet meer in Somalië verbleven. Gelet hierop is het categoriale beschermingsbeleid op verzoeker van toepassing en maakt verzoeker aanspraak op een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000.
5. Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat het nieuwe beleid inzake Somalië van toepassing is op personen afkomstig uit het zuiden van Somalië en niet, zoals verzoeker, uit het noorden van Somalië. Volgens verweerder is er geen sprake van nieuw relevant recht.
6. Nu ter zitting door verweerder is bevestigd dat verzoekers Somalische nationaliteit en afkomst uit Somaliland niet (langer) ter discussie staan, staat in dit geding voormelde afkomst vast. Verzoeker heeft terecht gesteld dat het beleid van verweerder ten aanzien van asielzoekers uit Somalië is gewijzigd sinds het besluit van 27 april 2004. Deze wijziging brengt naar het oordeel van de voorzieningenrechter echter geen voor verzoeker relevante wijziging van het recht met zich. De voorzieningenrechter overweegt daartoe als volgt.
7. Op 24 juni 2005 heeft verweerder een categoriaal beschermingsbeleid ingesteld voor personen van Somalische nationaliteit die niet afkomstig zijn uit de relatief veilige gebieden in Somalië, Puntland of Somaliland. Daarbij is een uitzondering gemaakt voor personen die afkomstig zijn uit het relatief onveilige deel van Puntland en Somaliland, te weten de provincies Sool en Sanaag. Dit beleid is neergelegd in WBV 2005/34. Op 26 september 2006 heeft verweerder besloten tot een wijziging van dit beleid, gepubliceerd in WBV 2006/32. Volgens dit WBV, dat op dit punt gelijkluidend is aan het thans geldende WBV 2007/20, komen asielzoekers uit Somalië behoudens contra-indicaties op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel, tenzij zij naar plaatselijke maatstaven gemeten onder redelijke omstandigheden minimaal zes maanden hebben verbleven in Puntland (met uitzondering van Noord-Galkayo) of Somaliland, vanaf het moment dat zich aldaar ontheemdennederzettingen bevinden. In dat geval is er sprake van een verblijfsalternatief. Somalische asielzoekers die enkel in de periode voorafgaand aan de komst van ontheemdennederzettingen in Puntland of Somaliland aldaar hebben verbleven, dan wel die enkel in ontheemdennederzettingen hebben verbleven, komen wel in aanmerking voor categoriale bescherming. Aan deze asielzoekers wordt geen verblijfsalternatief tegengeworpen in Puntland of Somaliland.
8. Verzoeker is er naar het oordeel van de voorzieningenrechter ten onrechte vanuit gegaan dat alle Somaliërs, inclusief Somaliërs die afkomstig zijn uit Puntland of Somaliland, vallen binnen de reikwijdte van het huidige categoriale beschermingsbeleid. Aan verzoeker moet worden toegegeven dat een dergelijke conclusie inderdaad uit de letterlijke tekst van WBV 2007/20 kan worden afgeleid. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van dit WBV blijkt echter, zoals ook door verweerder ter zitting is betoogd, dat geen wijziging is beoogd van de oorspronkelijke doelgroep die voor categoriale bescherming in aanmerking komt, te weten Somaliërs die niet afkomstig zijn uit de relatief veilige gebieden Puntland of Somaliland. In dit verband kent de voorzieningenrechter betekenis toe aan de brief van verweerder van 7 september 2006 (TK 2005-2006 19 637 nr. 1072), waarin een toelichting wordt gegeven op de achtergronden en omstandigheden die tot de invoering van het categoriale beschermingsbeleid voor Somaliërs hebben geleid en op de wijziging van het beleid, welke zijn beslag heeft gekregen in WBV 2006/32. Uit deze brief blijkt dat verweerder, gelet op de aard en de geografische spreiding van het geweld in delen van Somalië alsmede de handelingen van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens, heeft beoogd bescherming te bieden aan personen van Somalische nationaliteit die niet afkomstig zijn uit Puntland of Somaliland, met dien verstande dat indien een Somalische asielzoeker zes maanden of langer onder - naar plaatselijke maatstaven gemeten - redelijke omstandigheden in de relatief veilige gebieden heeft verbleven, hij niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op grond van dit beleid. Naar aanleiding van de uitspraak van de AbRS van 4 mei 2006 (JV 2006, 221) heeft verweerder dit beleid gewijzigd in die zin dat een beperking is aangebracht in het tegenwerpen van het verblijfsalternatief in die zin dat aan een Somalische vreemdeling enkel het verblijfsalternatief wordt tegengeworpen indien hij vanaf het moment dat zich aldaar ontheemdenkampen bevinden ten minste zes maanden onder – naar plaatselijke maatstaven gemeten – redelijke omstandigheden in Somaliland heeft verbleven.
In laatstgenoemde uitspraak heeft de AbRS ten eerste overwogen dat WBV 2005/34 slechts strekt tot een wijziging van het recht voor vreemdelingen die binnen de reikwijdte van het besluit tot het instellen van categoriaal beschermingsbeleid vallen. Bij de beoordeling of een vreemdeling onder de reikwijdte van het beleid valt, dient niet te worden betrokken de vraag of de vreemdeling voor zijn vertrek uit Somalië op enig moment ten minste zes maanden in het verblijfsalternatief heeft verbleven. Ten tweede heeft de AbRS in voornoemde uitspraak overwogen dat aan een Somalische vreemdeling die onder de reikwijdte van het categoriale beschermingsbeleid valt, het verblijfsalternatief slechts kan worden tegengeworpen indien dat verblijf heeft plaatsgevonden vanaf het moment dat zich aldaar ontheemdenkampen bevinden of in de periode dat die zich aldaar bevonden.
Uit het voorgaande volgt dat de vraag welke personen onder de reikwijdte van het categoriale beschermingsbeleid vallen, moet worden onderscheiden van de vraag aan welke personen een verblijfsalternatief kan worden tegengeworpen. Alleen ten aanzien van personen die onder de reikwijdte van het categoriale beschermingsbeleid vallen, kan de vraag rijzen in hoeverre hen een verblijfsalternatief kan worden tegengeworpen.
Nu verzoeker afkomstig is uit Somaliland en tot zijn vertrek uit Somalië daar heeft verbleven, valt hij - anders dan de tekst van WBV 2007/20 doet vermoeden - niet onder de reikwijdte van het categoriale beschermingsbeleid en is er geen sprake van een voor verzoeker relevante wijziging van het recht.
9. Voorts heeft verzoeker ter zitting een beroep gedaan op de verslechterde veiligheidssituatie in Somalië. In het door partijen aangehaalde ambtsbericht inzake Somalië van november 2007 wordt onder meer vermeld dat de veiligheidssituatie in heel Somalië, met inbegrip van Puntland en Somaliland, is verslechterd (pag. 8). Verder wordt vermeld dat in algemene zin de situatie in Somaliland, Puntland, Sool en Sanaag en de eilanden voor de kust van Zuid-Somalië minder gewelddadig is te noemen dan in Centraal- en Zuid-Somalië. Wel is er volgens het ambtsbericht ten opzichte van de vorige verslagperiode een toename in het aantal geweldsincidenten in Somaliland, 92
Puntland, Sool en Sanaag te constateren (pag. 23). Gezien de eerder genoemde uitspraak van de AbRS van 5 oktober 2007 kan een dergelijke gewijzigde algehele situatie in het land van herkomst een novum zijn, afhankelijk van hetgeen door de vreemdeling aan zijn herhaalde aanvraag ten grondslag is gelegd en hetgeen op basis van de eerdere procedure als in rechte vaststaand moet worden aangenomen.
10. Verzoeker heeft aan zijn herhaalde aanvraag ten grondslag gelegd dat hij door zijn stam niet beschermd kan worden tegen terroristische organisaties. Hij vreest door die organisaties te worden opgepakt, dat geld van hem zal worden geëist en als hij niet betaalt, dat hij zal worden gedood. Daarnaast heeft hij naar voren gebracht dat heel Somalië, ook Somaliland en Puntland, niet veilig is omdat er oorlog wordt gevoerd. Ook aan de eerdere aanvragen heeft verzoeker de onveilige situatie in zijn land van herkomst ten grondslag gelegd.
11. Ter zitting is door de gemachtigde van verzoeker aangegeven dat hij een beroep doet op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b en d, van de Vw 2000.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b en d, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffing;
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
12. Door de gemachtigde van verzoeker is ter zitting erkend dat wat betreft het beroep op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 er geen sprake is van een novum. Ook in de verslechterde situatie in Somalië, zoals die is weergegeven in het ambtsbericht van november 2007, ziet de voorzieningenrechter wat betreft het beroep op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 geen nieuw feit dat gelet op de eerdere besluiten tot afwijzing van verzoekers asielaanvragen en de genoemde uitspraken van deze rechtbank een rechterlijke beoordeling van het thans bestreden besluit rechtvaardigt. Hetgeen verzoeker in dit verband heeft gesteld, leidt niet tot een ander oordeel.
13. Voor zover verzoeker een beroep doet op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 moet de verslechtering van de veiligheidssituatie in Somalië wel als een nieuw feit worden aangemerkt dat een rechterlijke beoordeling van het thans bestreden besluit rechtvaardigt. Niet op voorhand is immers uitgesloten dat de nieuwe informatie uit het ambtsbericht aanleiding had moeten geven tot wijziging van het beleid inzake categoriale bescherming.
14. Volgens vaste jurisprudentie van de AbRS (onder meer de uitspraak van 4 december 2007, 200705523/1) moet de vraag, of een asielzoeker voor verlening van een verblijfsvergunning op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 in aanmerking komt, worden beantwoord aan de hand van een beoordeling van de algehele situatie in het land van herkomst. Ter zake daarvan komt verweerder een ruime beoordelingsmarge toe, waarvan de aanwending toetsing in rechte slechts dan niet kan doorstaan, indien geoordeeld moet worden dat het besluit niet strookt met wettelijke voorschriften, dan wel verweerder bij afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen en gegeven de feitelijke grondslag ervan, niet in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen. Bij de beoordeling van de vraag, of een beleid van categoriale bescherming is geïndiceerd, beziet verweerder of wordt voldaan aan de indicatoren, neergelegd in artikel 3.106 van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 en de notitie over het beleid van categoriale bescherming van 23 mei 2001 (Kamerstukken II 2000/01, 19 637, nr. 588), in het bijzonder de mate van geweld en geografische spreiding ervan.
15. Ingevolge artikel 3.106 van het Vb 2000 zijn de indicatoren die in ieder geval zullen worden betrokken in de beoordeling of er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000:
a. de aard van het geweld in het land van herkomst, met name de ernst van de schendingen van de mensenrechten en het oorlogsrecht, de mate van willekeur, de mate waarin het geweld voorkomt en de mate van geografische spreiding van het geweld;
b. de activiteiten van internationale organisaties ten aanzien van het land van herkomst indien en voor zover deze een graadmeter vormen voor de positie van de internationale gemeenschap ten aanzien van de situatie in het land van herkomst, en
c. het beleid in andere landen van de Europese Unie.
16. In het bestreden besluit is verweerder niet ingegaan op de verslechterde situatie in Somaliland en Puntland. Nu verweerder in zijn reactie op de door de voorzieningenrechter, na heropening van het onderzoek, gestelde vragen naar aanleiding van de in dit ambtsbericht beschreven veiligheidssituatie enkel te kennen heeft gegeven dat er, gelet op de ruime beoordelingsmarge die hem in deze toekomt, vooralsnog geen aanleiding bestaat het huidige categoriale beschermingsbeleid voor Somaliërs te wijzigen, wordt verzoeker in zijn standpunt dat verweerder met deze motivering te kort is geschoten, gevolgd. Verweerders standpunt geeft immers geen blijk van enige toetsing aan genoemde indicatoren, genoemd in artikel 3.106 van het Vb 2000. Evenmin is gebleken dat er reeds een overleg met de Tweede Kamer van de Staten-Generaal heeft plaatsgevonden over de wenselijkheid van een wijziging van het bestaande categoriale beschermingsbeleid voor Somalische asielzoekers. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat het door verzoeker bestreden besluit in zoverre niet met de vereiste zorgvuldigheid is genomen en dat het een deugdelijke motivering ontbeert.
17. Uit het voorgaande volgt dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan beoordeling van de hoofdzaak en dat deze slechts in gegrond verklaring van het beroep kan eindigen. De voorzieningenrechter ziet derhalve aanleiding om met toepassing van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk op dat beroep te beslissen. Het beroep zal gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens schending van de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb. Het voorgaande houdt voorts in dat het verzoek om een voorlopige voorziening wegens gebrek aan belang dient te worden afgewezen.
18. Gelet op de gegrondverklaring van het beroep is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van beide zaken bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op € 966,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 07/45400:
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het besluit van 4 december 2007;
3. draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 07/45401:
4. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
in beide zaken:
5. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 966,-- (zegge: negenhonderd en zesenzestig euro) te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
Deze uitspraak is gedaan op 23 januari 2008 door mr. S.M. Schothorst, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van drs. Y.H.F. van Veldhuizen, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.