Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
vreemdelingenkamer
voorzieningenrechter
Uitspraak
artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
inzake:
[verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1963, van Irakese nationaliteit, verblijvende op de Detentieboot Dordrecht, verzoeker,
gemachtigde: mr. L.E.J. Vleesenbeek, advocaat te Rotterdam,
tegen:
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. J.M.K. Frijters, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
1. Op 9 december 2007 heeft verzoeker beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 9 december 2007 waarbij de aanvraag van verzoeker om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 is afgewezen. Op diezelfde datum is een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, waarbij is verzocht uitzetting van verzoeker achterwege te laten totdat op het beroep zal zijn beslist.
2. Het verzoek om een voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van 21 december 2007. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Ter zitting was tevens aanwezig mevrouw M. Arif, tolk in de taal Sorani-Koerdisch.
3. De voorzieningenrechter heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Op 20 februari 2004 heeft verzoeker een eerste aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij besluit van 22 juni 2004 is de aanvraag buiten behandeling gesteld, omdat is gebleken dat verzoeker op 20 april 2004 met onbekende bestemming is vertrokken. Tegen het besluit is geen rechtsmiddel aangewend, waarmee het in rechte is komen vast te staan. Verzoeker is op 8 november 2007, op grond van een Dublinclaim, Nederland ingereisd.
Verzoeker is een Koerd afkomstig uit [plaats], Noord-Irak. De moeder, broer en zus van verzoeker zijn tijdens de Anfal-campagne in 1985 in Irak vermoord. Een andere broer is voor zijn middelbare school neergeschoten. In 1990 heeft verzoeker bij de EMN (de veiligheidsdienst in Irak) bewijs aangetroffen voor het feit dat zijn familieleden gedurende de Anfal zijn omgekomen. Toen is verzoeker er achter gekomen dat een man genaamd “[...]” de namen van zijn moeder, broer en zus heeft doorgegeven waarop zij zijn opgepakt. Verzoeker heeft zich in 1992 bekeerd van moslim tot Christen, omdat [...], een moslim was en er daardoor een afstand was ontstaan tussen hem en de Islam. [...] was het meest hooggeplaatste lid van een Islamitische beweging, “Jihad” dan wel “Hezbollah” genaamd, en is in 1996 vermoord. Zijn oom en neef, welke deel uitmaakten van dezelfde Islamitische beweging, hebben vervolgens verzoeker en zijn broer [broer] van de dood van [...] beschuldigd. Zij wilden wraak nemen door verzoeker en zijn broer te vermoorden. Verzoeker en zijn broer hebben ongeveer 5 dreigbrieven ontvangen en zijn ook telefonisch bedreigd. De bedreigingen waren zowel van de oom en neef als van andere leden van de beweging afkomstig. Verzoeker is daarop gevlucht en heeft asiel aangevraagd in Duitsland. In 1999 is verzoeker samen met Christelijke organisaties langs asielzoekerscentra gegaan en heeft Koerden geïnformeerd over het Christendom en Jezus. Koerden uit Duitsland hebben in Irak verteld dat verzoeker Christen is geworden. Direct daarna zijn de zus en broer van verzoeker in Irak met de dood bedreigd, wanneer verzoeker niet zou terugkeren naar Irak. Verzoeker heeft in Duitsland een dreigbrief ontvangen, welke door hem is afgegeven aan de Duitse autoriteiten. Tevens is hij telefonisch bedreigd met de dood. Verzoeker werd gemaand terug te keren naar Koerdistan, zich weer te bekeren tot moslim, en te vechten tegen de Amerikanen. Verzoeker kreeg te horen dat men hem overal zou vinden. Hij heeft meerdere malen zijn telefoonnummer veranderd, maar werd toch telkens weer gebeld. Tevens heeft verzoeker in Duitsland aangifte gedaan. Van de zijde van de politie werd hem echter meegedeeld dat men hem niet 24 uur per dag kon beschermen. Verzoeker weet niet door wie voormelde bedreigingen zijn geuit. Daarnaast is verzoeker in Duitsland bedreigd door de Islamitische beweging, waartoe [...] behoorde. Vervolgens is verzoeker naar Nederland gekomen en is daarna, hangende zijn asielprocedure, waarin niets gebeurde, naar Engeland vertrokken. In Engeland heeft hij zich gemeld onder een andere naam om onvindbaar te worden.
1. Verweerder heeft de aanvraag van verzoeker binnen 48 procesuren in het aanmeldcentrum (AC) afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f van de Vw 2000.
2. Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder de aanvraag, gelet op de vereiste zorgvuldigheid, niet binnen 48 procesuren heeft kunnen afdoen. Voorts had artikel 31, tweede lid, en onder f van de Vw 2000 niet mogen worden tegengeworpen. Tevens heeft verzoeker de overwegingen van verweerder, leidend tot de conclusie dat zijn relaas ongeloofwaardig is, bestreden.
1. Aan de orde is de vraag of er gegeven de spoedeisendheid van het verzoek aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen in die zin dat het besluit van verweerder om de uitzetting niet achterwege te laten wordt geschorst.
2. De AC-procedure voorziet in afdoening van asielverzoeken binnen 48 procesuren. Deze procedure leent zich slechts voor die zaken waarvan verweerder, daarbij de vereiste zorgvuldigheid in acht nemend, binnen deze korte termijn kan beoordelen of de aanvraag op grond van artikel 30 of 31 van de Vw 2000 kan worden afgewezen.
3. Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is de Minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
4. Op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 kan - voor zover hier van belang - een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
(…)
5. Artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 wordt afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder f van genoemd artikel wordt bij het onderzoek naar de aanvraag mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren dan wel andere bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag, tenzij de vreemdeling aannemelijk kan maken dat het ontbreken van deze bescheiden niet aan hem is toe te rekenen.
6. Artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn 2004/83/EG van de Raad van de Europese Unie van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de Definitierichtlijn) luidt als volgt:
“Ernstige schade bestaat uit:
c) ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.”
7. Verweerder heeft bij de afwijzing van de asielaanvraag van verzoeker (onder meer) overwogen dat het beroep van verzoeker op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn niet kan slagen, aangezien uit dit artikel voortvloeit dat sprake dient te zijn van een ernstige en individuele bedreiging van het leven of de persoon van een burger, als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict. Deze toetsing komt overeen met de toetsing die wordt verricht in het kader van artikel 29, eerste lid, onder b, van de Vw 2000. Verzoeker heeft niet aannemelijk gemaakt dat er in zijn individuele geval sprake is van een ernstige bedreiging van het leven of zijn persoon.
8. Verzoeker heeft zich in beroep (onder meer) op het standpunt gesteld dat het bepaalde in artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn dient te worden gezien als nieuw recht waar hij een beroep op doet in verband met zijn vrees voor vervolging en/of een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM en/of dat hij op grond van het bepaalde in het artikel in combinatie met de situatie in Noord-Irak in aanmerking dient te komen voor verlening van de gevraagde vergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
9. Anders dan verweerder acht de voorzieningenrechter het beroep van verzoeker op artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn niet kansloos.
De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) heeft bij uitspraak van 12 oktober 2007 over de uitleg van voornoemd artikel van de Definitierichtlijn prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van de Europese Gemeenschappen (HvJEG). In afwachting van beantwoording van deze prejudiciële vragen zal het onderzoek in het beroep van verzoeker in zijn asielzaak, naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, dienen te worden aangehouden. De rechtbank volgt niet verweerders standpunt dat, omdat verweerder verzoekers asielrelaas ongeloofwaardig vindt, verzoeker geen beroep kan doen op voornoemd artikel van de Definitierichtlijn. Ook in de uitspraak van de rechtbank Almelo van 21 maart 2007 (AWB 07/9531 en 07/9527), die ten grondslag lag aan de uitspraak van de AbRS van 12 oktober 2007, was immers sprake van een door verweerder ongeloofwaardig geacht asielrelaas. Nu voorts niet in geschil is dat sprake is van een intern en gewapend conflict in Noord-Irak en niet in geschil is dat verzoeker afkomstig is uit Noord-Irak en de Koerdische etniciteit bezit, kan niet op voorhand worden gezegd dat eiser niet onder artikel 15, aanhef en onder c, van de Definitierichtlijn valt.
10. Nu het beroep een redelijke kans van slagen heeft, dient een belangenafweging plaats te vinden. Hierbij dient het belang van verweerder bij afwijzing van het verzoek te worden afgewogen tegen het belang van verzoeker bij toewijzing van het verzoek. Gelet op het feit dat de dreigende uitzetting tot mogelijk onomkeerbare gevolgen kan leiden, is de voorzieningenrechter van oordeel dat het belang van verzoeker bij de afwachting hier te lande van de beslissing op zijn beroep dient te prevaleren. Derhalve wordt de voorlopige voorziening toegewezen.
11. De overige gronden van het onderhavige verzoek behoeven dan ook geen nadere bespreking.
12. Verweerder zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,- wegingsfactor 1).
1. wijst het verzoek toe in die zin dat verweerder wordt verboden verzoeker uit Nederland te verwijderen totdat op het beroep is beslist;
2. veroordeelt verweerder in de hierboven bedoelde proceskosten, begroot op € 644,- (zegge: zeshonderdenvierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan verzoeker.
Deze uitspraak is gedaan op 3 januari 2008 en gewezen door mr. G.S. Crince Le Roy, rechter, in tegenwoordigheid van mr. S. de Groot, griffier, en bekendgemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
De griffier,
De voorzieningenrechter,
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.