RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Zitting houdende te Assen
Sector Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 07/ 42784 ONGEWN
Uitspraak van de voorzieningenrechter op de voet van het bepaalde in titel 3 van hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) d.d. 8 februari 2008.
[..],
geboren op [...],
van [...],
IND dossiernummer: [...],
V-nummer: [...],
verzoeker,
gemachtigde: mr. A.M. van Eik, advocaat te Amsterdam,
STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. J.P.M. Wuite, ambtenaar te departemente.
Op 1 december 2003 heeft verzoeker een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de zin van artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) ingediend. Verweerder heeft bij beschikking van 9 november 2007 deze aanvraag afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder k, van de Vw 2000. Bij deze beschikking is verzoeker tevens ongewenst verklaard.
Verzoeker heeft bij brief van 19 november 2007 bezwaar gemaakt tegen de beschikking, voor zover betrekking hebbend op de ongewenstverklaring van verzoeker. Het beroep tegen voormelde beschikking, voor zover betrekking hebbend op de afwijzing van zijn asielaanvraag heeft verzoeker bij brief van 17 december 2007 ingetrokken.
Verzoeker is meegedeeld dat hij de behandeling van het bezwaar- en beroepschrift niet in Nederland mag afwachten.
Bij verzoekschrift van 13 november 2007 heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen inhoudende dat de rechtsgevolgen van het besluit worden opgeschort.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de voorzieningenrechter en verzoeker gezonden.
De openbare behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening heeft plaatsgevonden op 25 januari 2008. Verzoeker is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
Ingevolge artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen het besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht te bepalen dat de werking van het besluit wordt opgeschort tot vier weken nadat op het bezwaar is beslist. Verzoeker verzoekt daarbij tevens te bepalen dat de strafrechtelijke consequenties van de ongewenstverklaring worden opgeschort en vraagt voorts verweerder te verbieden verzoeker uit te zetten.
Voor wat betreft het verzoek om de strafrechtelijke consequenties van het besluit tot ongewenstverlaring op te schorten, overweegt de voorzieningenrechter, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 7 augustus 2006 («JV» 2006, 371), dat de vraag naar de strafrechtelijke consequenties van de ongewenstverklaring door het openbaar ministerie en de strafrechter dienen te worden beantwoord. De gevraagde voorziening zal derhalve in zoverre worden afgewezen.
Voor wat betreft het verzoek verweerder te verbieden om verzoeker uit te zetten tot vier weken nadat op het bezwaar is beslist, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
De voorzieningenrechter stelt vast dat het bezwaar tegen het besluit van 9 november 2007 op grond van het bepaalde in artikel 6:16 van de Awb geen schorsende werking heeft, zodat verzoeker op grond van het bestreden besluit uit Nederland kan worden verwijderd.
Verweerder heeft blijkens het thans bestreden besluit aan de ongewenstverklaring op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000, artikel 1(F) van het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen (Trb. 1954, 88) en het bijbehorende Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76) (hierna: het Verdrag) ten grondslag gelegd. Verweerder meent dat verzoeker geen geslaagd beroep kan doen op de artikelen 3 en 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Derhalve bestaan er geen beletselen verzoeker uit Nederland te verwijderen.
Verzoeker kan zich hiermee niet verenigen en heeft zich – kort samengevat – op het standpunt gesteld dat hij ten onrechte ongewenst is verklaard, omdat hij zich niet heeft schuldig gemaakt aan mensenrechtenschendingen. Voorts meent verzoeker dat hij op grond van artikel 3 van het EVRM niet terug kan keren naar Afghanistan en dat hij in staat gesteld moet worden om in Nederland, op grond van artikel 8 van het EVRM, met zijn alhier verblijvende echtgenote en kinderen, zijn gezinsleven uit te oefenen.
De voorzieningenrechter overweegt allereerst dat in een situatie dat een bezwaar zich alleen zou richten op de aan de ongewenstverklaring ten grondslag liggende toepasselijkheid van artikel 1(F) van het Verdrag, niet valt in te zien waarom zo’n bezwaar in beginsel niet buiten Nederland zou kunnen worden afgewacht. Nu verzoeker echter heeft aangevoerd dat uitzetting in strijd zal komen met de artikelen 3 en 8 van het EVRM, dient de voorzieningenrechter te beoordelen of het bezwaar in zoverre een redelijke kans van slagen heeft.
Voor wat betreft de toetsing aan artikel 3 EVRM is daarbij van belang dat de in bezwaar aangevoerde gronden onlosmakelijk verbonden zijn met de conclusie van verweerder dat artikel 1(F) van het Verdrag op verzoeker van toepassing is. Verweerder heeft immers in het kader van bedoelde 1 (F)- beoordeling veel gewicht toegekend aan verzoekers lidmaatschap van de DVPA. Blijkens het in WBV 2007/33 neergelegde beleid, behoren ex-communisten tot de ‘groepen van personen die verhoogde aandacht vragen’, zodat de beoordeling door verweerder van de door verzoeker weergegeven feiten van belang is voor zowel de 1 (F)-beoordeling als voor de vraag of verzoeker bij terugkeer naar Afghanistan te vrezen heeft voor schending van artikel 3 EVRM.
Voornoemde 1 (F)-beoordeling is evenzeer verweven met de vraag naar de eventuele schending van artikel 8 EVRM. Niet in geschil is dat er tussen verzoeker, zijn echtgenote en zijn kinderen sprake is van familie- en gezinsleven in de zin van artikel 8 EVRM. De ongewenstverklaring en het daarmee gepaard gaande rechtsgevolg van uitzetting, brengt een inmenging mee in het recht op familie- en gezinsleven. Vervolgens dient er, zoals in het in bezwaar bestreden besluit ook is gebeurd, een belangenafweging plaats te vinden tussen het belang van de openbare orde en de nationale veiligheid en het belang van verzoeker tot het ongestoord kunnen uitoefenen van voornoemd recht. Bij deze belangenafweging is van belang dat verweerder de ongewenstverklaring heeft gestoeld op artikel 1 (F) van het Verdrag.
De vraag of uitzetting leidt tot een schending van artikel 3 en/of artikel 8 EVRM, kan derhalve niet worden beantwoord zonder in te gaan op de toepasselijkheid van artikel 1 (F) van het Verdrag. Nu, naar inmiddels vaste jurisprudentie, in gevallen dat een afwijzing van een asielaanvraag niet aan de rechter kan worden voorgelegd zolang betrokkene ongewenst is verklaard, de eventuele schending van artikel 3 en/of artikel 8 EVRM moet worden beoordeeld in het kader van de ongewenstverklaring en deze beoordeling mede afhankelijk is van de beoordeling van de toepasselijkheid van artikel 1 (F) van het Verdrag, heeft verzoeker een groot belang een beslissing van verweerder op de bezwaren gericht tegen de ongewenstverklaring in Nederland af te kunnen wachten. Het risico van een schending van artikel 3 en/of artikel 8 EVRM dient immers te worden vermeden.
Slechts indien de voorzieningenrechter zonder twijfel tot het oordeel kan komen dat verweerder op juiste wijze toepassing heeft gegeven aan artikel 1 (F) van het Verdrag, zodat het bezwaar op dit punt geen redelijke kans van slagen heeft, kan vervolgens worden beoordeeld of naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter verweerder terecht geen schending van de artikelen 3 en 8 EVRM heeft aangenomen. Als er wel twijfel is, moet naar het oordeel van de voorlopige voorzieningenrechter zoals hiervoor al is overwogen, gelet op de doorwerking van de 1 (F)-beoordeling op de beoordeling of er sprake is van schending van artikel 3 en/of artikel 8 EVRM, worden aangenomen dat er bij verzoeker groot belang bestaat het besluit op bezwaar in Nederland te kunnen afwachten.
In de onderhavige situatie is van het ontbreken van die twijfel geen sprake. De voorzieningenrechter overweegt daartoe dat de vraag of personen die werkzaam zijn geweest bij een legereenheid, waarvan verweerder stelt dat die eenheid verdachten aan de KhAD/WAD heeft uitgeleverd, en de vraag of eiser persoonlijk een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan het uitleveren van verdachten aan de KhAD/WAD, een niet eenvoudig te beantwoorden vraag is. Voorts is de voorzieningenrechter van oordeel dat de vraag of een persoon, die kennis van mijnen heeft doorgegeven aan soldaten in opleiding, zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen zoals voornoemd, evenmin eenvoudig is te beantwoorden. Mede gelet op de door partijen ingenomen standpunten, is de voorzieningenrechter van oordeel dat daarom niet op voorhand kan worden gesteld dat het bezwaarschrift voor zover het zich richt tegen de toepasselijkheid van artikel 1 (F) van het Verdrag geen redelijke kans van slagen heeft.
Voorts overweegt de voorzieningenrechter dat, gelet op hetgeen in bezwaar is aangevoerd, het in de rede ligt dat verzoeker hierover nader wordt gehoord. Ook dit brengt mee dat verzoeker een groot belang heeft het bezwaar in Nederland te mogen afwachten.
Het voorgaande brengt naar het oordeel van de voorzieningenrechter mee dat het belang van verzoeker om de behandeling van het bezwaarschrift in Nederland te mogen afwachten zwaar weegt. Voorts overweegt de voorzieningenrechter dat verweerder weliswaar heeft aangegeven bij ongewenstverklaringen, zeker als deze zijn gestoeld op artikel 1 (F) van het Verdrag, groot belang te hechten aan het direct intreden van de rechtsgevolgen zodat niet kan worden gezegd dat verzoeker het risico van een gedwongen uitzetting niet loopt, maar dat verweerder ter zitting tevens heeft verklaard dat thans geen sprake is van een voorgenomen uitzetting en dat, gelet op de complexiteit van de zaak en de omvang van de gronden van het bezwaar, de beslissing op bezwaar nog de nodige tijd in beslag zal nemen.
Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat het belang van verweerder om verzoeker uit te zetten, minder zwaar weegt dan het belang van verzoeker om de behandeling van het bezwaarschrift in Nederland te mogen afwachten.
De voorzieningenrechter ziet derhalve aanleiding het verzoek om een voorlopige voorziening in zoverre toe te wijzen.
Hetgeen overigens is aangevoerd behoeft mitsdien geen bespreking meer.
Voorts overweegt de voorzieningenrechter dat het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening connex is aan een bezwaar tegen een besluit tot ongewenstverklaring, zodat artikel 78 Vw niet van toepassing is.
De voorzieningenrechter ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-.
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening bekend onder nummer Awb 07/42784 toe;
- gebiedt verweerder om zich te onthouden van iedere maatregel tot verwijdering of uitzetting buiten het grondgebied van Nederland van verzoeker en van voorbereidingen tot zodanige maatregelen, totdat vier weken zijn verstreken nadat op het bezwaarschrift is beslist;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644-, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan verzoeker dient te voldoen.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Aldus gegeven door mr. K. Wentholt, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M..A. Buikema als griffier op 8 februari 2008.
De griffier is buiten staat te ondertekenen.