RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
SECTOR STRAFRECHT
MEERVOUDIGE KAMER
(VERKORT VONNIS)
parketnummer 09/535045-07
's-Gravenhage, 1 februari 2008
De rechtbank 's-Gravenhage, rechtdoende in strafzaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte A],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987,
adres: [adres]
Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 18 januari 2008.
De verdachte, bijgestaan door zijn raadsman mr B.J. de Deugd, advocaat te Nieuwerkerk aan den IJssel, is ter terechtzitting verschenen en gehoord.
Er hebben zich benadeelde partijen gevoegd.
De officier van justitie mr Nooy heeft gevorderd dat verdachte terzake van het hem bij dagvaarding telastgelegde wordt vrijgesproken.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vorderingen van de benadeelde partijen [benadeelde partij 1], [benadeelde partij 2], [benadeelde partij 3], [benadeelde partij 4], [benadeelde partij 5], [benadeelde partij 6], [benadeelde partij 7], [benadeelde partij 8], [benadeelde partij 9], [benadeelde partij 10] en [benadeelde partij 11].
Aan de verdachte is telastgelegd hetgeen is vermeld in de ingevoegde fotokopie van de dagvaarding, gemerkt A.
De geldigheid van de dagvaarding
Ten aanzien van het onder het tiende gedachtenstreepje telastgelegde provocerend gedrag heeft de raadsman van verdachte betoogd dat de dagvaarding nietig moet worden verklaard, omdat het verwijt onvoldoende feitelijk is omschreven.
Vooropgesteld moet worden dat de dagvaarding in zijn geheel dient te worden beschouwd. Voorts dient de vraag of voldoende duidelijk is welke verwijten aan verdachte worden gemaakt te worden beoordeeld in het licht van de overige inhoud van het dossier.
Het tiende gedachtenstreepje, luidende 'het zich provocerend gedragen tegenover het aldaar aanwezig politie- en of brandweerpersoneel', volgt in de dagvaarding op een reeks van concrete feitelijkheden welke zijn opgenomen onder negen verschillende gedachtenstreepjes. Daarna volgt nog een elfde streepje met concrete feitelijkheden. In de context daarvan moet logischerwijs bij het tiende streepje gedoeld zijn op provocerende gedragingen welke niet reeds onder één van de andere gedachtenstreepjes zijn opgenomen. Het tiende streepje moet derhalve worden opgevat als een restcategorie.
Het onderliggend dossier ziet uitsluitend op een incident in de nieuwjaarsnacht, waarin brandweerlieden en politiemensen bezig waren met hun taakuitoefening. Die taakuitoefening bestond uit het blussen van een vreugdevuur danwel uit het verlenen van bijstand daarbij. In het licht van dit dossier dienen onder provocerende gedragingen derhalve te worden verstaan de gedragingen die kennelijk bedoeld waren om de brandweer en/of de politie te belemmeren in die taakuitoefening. Daaronder dient onder meer te worden begrepen het gooien van brandbaar materiaal op het vuur, het zich opstellen tussen het vuur en de brandweer en het niet voldoen aan bevelen om zich te verwijderen. De rechtbank is van oordeel dat verdachte het onder het tiende streepje gemaakte verwijt aldus heeft moeten begrijpen.
Naar het oordeel van de rechtbank voldoet de telastlegging aan de eisen die worden gesteld in artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering. De rechtbank verwerpt het verweer.
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist met de bewijsmiddelen, dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit vonnis zal worden gehecht.
Verdachte en zijn raadsman hebben gesteld dat verdachte geen bijdrage heeft geleverd aan het openlijk geweld, dat hij afstand heeft genomen van de groep en het geweld en dat hij daarom moet worden vrijgesproken. De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte wordt vrijgesproken.
Verdachte heeft verklaard (blz 103-104) dat hij hout heeft gehaald en dat de politie daar bij stond. Hij heeft het hout vervolgens op het vuur gegooid. Toen verdachte vervolgens ook vuurwerk op het vuur gooide, zag hij dat er twee politieauto's stonden en een burgerauto van de politie. Toen de brandweer wilde gaan blussen zag verdachte dat de menigte tussen de brandweer en het vuur ging staan en dat de menigte ging schreeuwen en schelden. Verdachte stond op dat moment bij het vuur. Hij gooide vuurwerk in het vuur en werd vervolgens vastgepakt. Verdachte heeft voorts verklaard (blz 107) dat de sfeer op een gegeven moment grimmig werd. Hij heeft verklaard dat de politie het vuur liet uit maken en dat hij dat stom vond. De brandweer was inmiddels al aan het blussen, maar volgens verdachte was blussen niet nodig. Daarna heeft verdachte hout opgehaald. Verdachte denkt dat het blussen de oorzaak was van de rellen. Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat hij, omdat de brandweer kwam, wel begreep dat het vuur uit moest.
Medeverdachte [B] heeft verklaard (blz 73-74) dat hij zag dat enkele Bodegravenaars vuurwerk naar politieagenten gooiden. [B] zelf gooide een leeg bierflesje. [B] zag dat ongeveer 40 tot 60 mensen voor het vreugdevuur gingen staan om het niet te laten doven door de brandweer. Vervolgens zag hij dat verdachte [A] een stuk vuurwerk in het vuur gooide. Daarna pakte een politieagent in burger [A] beet, kennelijk om hem aan te houden. Daarop gingen diverse personen zich ermee bemoeien om [A] los te krijgen en kreeg de politieman klappen. [A] en de politieman kwamen op de grond terecht en de politieman werd geschopt.
Verbalisant [benadeelde partij 7] heeft verklaard (blz 47-48) dat de politie ter plaatse was omdat de brandweer een vreugdevuur wilde doven en tijdens de bluswerkzaamheden werd gehinderd door buurtbewoners die niet wilden dat het vuur geblust werd. Een groep jongelui van naar schatting 20 personen was duidelijk niet van de komst van de politiemensen gediend en er werd veelvuldig zwaar vuurwerk in de richting van de politiemensen gegooid, waaronder een lawinepijl. Kort daarop wist de groep jongeren opnieuw te voorkomen dat de brandweer het vuur bluste. Toen zag [benadeelde partij 7] een jongen die in zijn hand een stuk zwaar vuurwerk had en daarbij een brandende aansteker hield. Gelet op de overige verklaringen staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat verdachte deze jongen was. [benadeelde partij 7] greep de jongen daarop bij de arm. Daarna werd [benadeelde partij 7] belaagd door vier of vijf andere jongelui uit de groep. [benadeelde partij 7] werd tegen de grond gegooid en werd door meerdere mensen tegen zijn hoofd en lichaam geschopt en geslagen. Nadat hij overeind kon komen werd hij wederom geschopt en geslagen.
Op grond van de bovenstaande verklaringen stelt de rechtbank vast dat verdachte hout is gaan halen en dit op het vuur heeft gegooid. De rechtbank stelt bovendien vast dat verdachte, op het moment dat verdachte dit deed, wist dat er brandweer aanwezig was om het vreugdevuur te doven. Hij wist ook dat de brandweer inmiddels bezig was met een poging het vuur te blussen. Verdachte wist dat er mensen waren die het daar niet mee eens waren en die dat probeerden te verhinderen. Verdachte wist dat er om die reden politie aanwezig was. Verdachte wist dat de sfeer grimmig was.
De rechtbank stelt voorts vast dat verdachte korte tijd later vuurwerk in het vuur heeft gegooid. Op het moment dat hij dit deed had verdachte reeds gezien dat een schreeuwende en scheldende menigte zich had opgesteld tussen de brandweer en het vuur. Het kan verdachte niet zijn ontgaan dat er bovendien veel en zwaar vuurwerk werd gegooid.
Verdachte was het er niet mee eens dat het vuur werd geblust. Verdachtes handelen, het gooien van brandbaar materiaal en vuurwerk in het vuur terwijl de brandweer dat probeerde te doven, was kennelijk bedoeld om het vuur brandend te houden en de taakuitoefening van brandweer en politie te belemmeren. Uit de bewijsmiddelen volgt dat er ten tijde van verdachtes handelen al sprake was van openlijk geweld, gericht tegen het aanwezige brandweer- en politiepersoneel, en dat verdachte zich daar in voldoende mate bewust van was.
De rechtbank stelt ten slotte vast dat verdachtes gedrag de aandacht heeft getrokken van verbalisant [benadeelde partij 7] die geprobeerd heeft verdachtes gedrag te stoppen. Dit vormde de aanleiding voor een gewelddadige reactie uit de menigte tegen deze politieambtenaar. De rechtbank concludeert dat verdachtes gedrag dit geweld heeft aangewakkerd.
Hoewel het gooien van hout op een vuur en het afsteken van vuurwerk op zichzelf beschouwd nog geen bijdrage aan openlijk geweld oplevert, beschouwt de rechtbank in deze specifieke context verdachtes handelen als provocerende gedragingen welke daadwerkelijk hebben bijgedragen aan de algehele sfeer van ontremming en aan het openlijk geweld. Verdachte moet naar het oordeel van de rechtbank door deze bijdrage mede verantwoordelijk worden gehouden voor het tegen brandweer en politie gepleegde openlijk geweld.
Door de voormelde inhoud van vorenstaande bewijsmiddelen - elk daarvan, ook in zijn onderdelen, gebruikt voor het bewijs van datgene waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft - staan de daarin genoemde feiten en omstandigheden vast. Op grond daarvan is de rechtbank tot de overtuiging gekomen en acht zij wettig bewezen, dat de verdachte het op de dagvaarding telastgelegde feit heeft begaan, met dien verstande, dat de rechtbank bewezen acht - en als hier ingelast beschouwt, zulks met verbetering van eventueel in de telastlegging voorkomende type- en taalfouten, zoals weergegeven in de bewezenverklaring, door welke verbetering de verdachte niet in de verdediging is geschaad - de inhoud van de telastlegging, zoals deze is vermeld in de fotokopie daarvan, gemerkt B.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte.
Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar.
De verdachte is deswege strafbaar, nu geen strafuitsluitingsgronden aannemelijk zijn geworden.
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Voorts wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het openlijk in vereniging plegen van geweld tegen brandweer- en politiemensen. Tijdens de nieuwjaarsnacht van 2006/2007 werd in Bodegraven een vreugdevuur aangestoken waarvan de brandweer op een bepaald moment oordeelde dat het gevaar opleverde en dat het geblust moest worden. Diverse aanwezige personen, waaronder verdachte, meenden dat dit onzin was en hebben gepoogd het vuur brandend te houden. Ter plaatse gekomen politiemensen en brandweerlieden werden, onder aansporing van opruiend en beledigend geschreeuw, belaagd door een groep mensen en bekogeld met brandend vuurwerk, stenen, hout en bierflesjes. Politiemensen werden geslagen, geschopt en getrapt. Een agent werd tegen de grond gegooid en in die weerloze positie tegen zijn hoofd en lichaam geschopt en geslagen door meerdere personen. De situatie escaleerde zodanig dat brandweer en politie zich omwille van hun veiligheid moesten terugtrekken. Verdachtes bijdrage aan dit openlijk geweld bestond uit provocerende gedragingen tegenover politie- en brandweerpersoneel, zoals hierboven reeds is uiteengezet.
De rechtbank stelt voorop dat het aan het bevoegde gezag - en niet aan verdachte of zijn mededaders - is om te beslissen of, en zo ja wanneer, een vreugdevuur dient te worden geblust. De rechtbank acht het volstrekt ongepast dat verdachte bij herhaling heeft aangegeven (daarin ook nog ter zitting volhardend) dat hij die beslissing niet respecteert. De rechtbank neemt verdachte en zijn mededaders kwalijk dat zij door hun gedrag de veiligheid en gezondheid op het spel hebben gezet van personen die hun werk deden ter uitvoering van voornoemde beslissing en die daar waren om de veiligheid van omwonenden en hun huizen te beschermen. Bij dit soort uitbarstingen van agressie kunnen mensen ernstig, soms zelfs fataal, letsel oplopen. Dergelijk gedrag heeft tot gevolg dat hulpverleners worden belemmerd in hun taakuitoefening en zich in toenemende mate onveilig voelen in hun werk. Ook het gevoel van veiligheid van andere burgers, met name van de betrokken buurtbewoners, wordt aangetast door dergelijke incidenten.
De rechtbank neemt verdachte en zijn mededaders in het bijzonder kwalijk dat een meisje dat gewond was geraakt niet bereikbaar was voor hulpverleners, waaronder ambulancepersoneel, en noodgedwongen aan haar lot moest worden overgelaten vanwege de gewelddadigheden.
Bij de bepaling van de op te leggen straf houdt de rechtbank rekening met de aard en omvang van verdachtes niet al te grote aandeel in het openlijk geweld.
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit het justitieel documentatieregister, waar uit blijkt dat verdachte in de afgelopen vijf jaar niet werd veroordeeld wegens soortgelijke strafbare feiten.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank na te melden werkstraf passend en geboden.
De vorderingen van de benadeelde partijen.
[benadeelde partij 1], [benadeelde partij 2], [benadeelde partij 3], [benadeelde partij 4], [benadeelde partij 5], [benadeelde partij 6], [benadeelde partij 7], [benadeelde partij 8], [benadeelde partij 9], [benadeelde partij 10] en [benadeelde partij 11] hebben zich als benadeelde partijen gevoegd ter zake van de vorderingen tot schadevergoeding, voor elk van hen groot € 375,00.
De rechtbank zal deze benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaren in hun vorderingen tot schadevergoeding, aangezien - mede gelet op de omstandigheid dat niet elke dader een gelijk aandeel in de geweldpleging heeft gehad - deze vorderingen niet van zo eenvoudige aard zijn dat zij zich lenen voor behandeling in deze strafzaak.
De toepasselijke wetsartikelen.
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen:
- 9, 22c, 22d en 141 van het Wetboek van Strafrecht.
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het bij dagvaarding telastgelegde feit heeft begaan en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen;
verklaart het bewezenverklaarde en de verdachte deswege strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot:
een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, zijnde het verrichten van onbetaalde arbeid, voor de tijd van 40 UREN;
bepaalt de maatstaf volgens welke de aftrek overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht zal geschieden op 2 uren per dag, zodat 36 uren resteren;
beveelt, voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de tijd van 18 DAGEN;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is telastgelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
bepaalt dat de benadeelde partijen niet-ontvankelijk zijn in de vorderingen tot schadevergoeding, en dat zij de vorderingen slechts bij de burgerlijke rechter kunnen aanbrengen.
Dit vonnis is gewezen door
mrs Knol, voorzitter,
Brinkman en Kuipéri, rechters,
in tegenwoordigheid van mr Kistemaker, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 1 februari 2008.