ECLI:NL:RBSGR:2008:BC6098

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
7 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/753597-07
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. Verkleij
  • A. de Bruijn
  • J. van Kooten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Mensenhandel en uitbuiting van slachtoffers uit Brazilië

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 7 maart 2008 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die samen met medeverdachten zich schuldig heeft gemaakt aan mensenhandel. De verdachte en zijn medeverdachten hebben twee vrouwen uit Brazilië naar Nederland gehaald en hen in de prostitutie laten werken. Hoewel niet is vastgesteld dat dit onder dwang of geweld is gebeurd, hebben de verdachten de slachtoffers in een kwetsbare positie gebracht, waardoor zij volledig afhankelijk waren van hen. De rechtbank oordeelt dat de verdachte een initiërende rol had en geen inzicht heeft getoond in de strafwaardigheid van zijn gedrag. De rechtbank verwerpt het verweer van de verdediging dat de vrouwen vrijwillig in de prostitutie werkten en dat er geen sprake was van uitbuiting. De rechtbank stelt vast dat de verdachten voordeel hebben genoten van de prostitutiewerkzaamheden van de slachtoffers, ondanks dat zij zelf geen winst hadden gemaakt. De rechtbank legt de verdachte een gevangenisstraf op van 204 dagen, waarvan 90 dagen voorwaardelijk, en een taakstraf van 160 uren. De rechtbank spreekt de verdachte vrij van een van de telastgelegde feiten, maar acht de overige feiten wettig en overtuigend bewezen. De uitspraak is gedaan in het kader van de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 47, 57 en 273f van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
SECTOR STRAFRECHT
MEERVOUDIGE KAMER
(VERKORT VONNIS)
parketnummer 09/753597-07
's-Gravenhage, 7 maart 2008
De rechtbank 's-Gravenhage, rechtdoende in strafzaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980,
adres: [adres].
De terechtzitting.
Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 22 februari 2008.
De verdachte, bijgestaan door zijn raadsman mr. G.R. van der Plas, advocaat te Katwijk, is ter terechtzitting verschenen en gehoord.
De officier van justitie mr. A.F. Baas heeft gevorderd dat verdachte terzake van het hem bij dagvaarding onder 2. telastgelegde wordt vrijgesproken en dat verdachte terzake van het hem bij dagvaarding onder 1. en 3. telastgelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
De telastlegging.
Aan de verdachte is telastgelegd hetgeen is vermeld in de ingevoegde fotokopie van de dagvaarding, gemerkt A.
Ontvankelijkheid van de officier van justitie.
Voor zover de telastlegging feiten bevat die in Brazilië zijn gepleegd, heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht op grond van artikel 5 lid 1 sub 2 van het Wetboek van Strafrecht, nu de telastgelegde feiten in Nederland als misdrijven worden beschouwd en gebleken is dat deze ook in Brazilië strafbaar zijn gesteld. De officier van justitie is derhalve ook ontvankelijk in de vervolging voor deze feiten.
Vrijspraak.
Met de officier van justitie en de raadsman van verdachte en op grond van het onderzoek ter terechtzitting is de rechtbank van oordeel dat niet wettig en overtuigend is bewezen hetgeen de verdachte bij dagvaarding onder 2. is telastgelegd, zodat hij daarvan dient te worden vrijgesproken.
De bewijsmiddelen en bewijsoverweging.
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
De raadsman van verdachte heeft onder verwijzing naar een uitspraak van de rechtbank Maastricht van 6 februari 2008 (LJN: BC4379) aangevoerd dat niet iedere vorm van prostitutie strafbaar is. Bij de toepassing van artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht dient te gelden dat slechts met strafrechtelijke middelen tegen vormen van prostitutie dient te worden opgetreden indien door een derde daaruit op ongeoorloofde wijze voordeel wordt getrokken of waarbij degene die zich prostitueert zich daaraan niet kan onttrekken. Nu daarvan in onderhavige zaak geen sprake is, dient volgens de raadsman verdachte te worden vrijgesproken van hetgeen hem bij dagvaarding onder 1. is telastgelegd.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Daartoe overweegt de rechtbank dat de in artikel 273f, eerste lid en onder sub 3, van het Wetboek van Strafrecht strafbaar gestelde gedraging niet vereist dat sprake is van dwang of ongeoorloofde beïnvloeding. Het enkel aanwerven of medenemen van personen met het oogmerk om die in een ander land ertoe te brengen zich beschikbaar te stellen voor - kort gezegd - prostitutie, is een gedraging die onder dat artikel strafbaar is gesteld. Ook bij de wijze van aanwerven is niet vereist dat de keuzevrijheid van de aangeworvene daarbij wordt beperkt (HR 18 april 2000, NJ 2000, 443).
Met betrekking tot het bij dagvaarding onder 3. cumulatief telastgelegde feit heeft de raadsman gesteld dat verdachte geen voordeel heeft genoten van hetgeen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] met hun prostitutiewerkzaamheden hebben verdiend. Verdachte heeft naar de stelling van de raadsman met instemming van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] slechts geld voor hen in bewaring gehad.
De rechtbank verwerpt ook dit verweer. Uit zowel de verklaringen van aangeefsters als uit de verklaring van verdachte blijkt dat het geld, betaald door de klanten voor de door aangeefsters verrichte seksuele diensten,- telkens € 150,- niet rechtstreeks bij aangeefsters terecht is gekomen, maar door een medeverdachte is geïncasseerd. Aangeesters zouden daar € 50,-- van krijgen. Er was dus in eerste instantie sprake van volledige afgifte van de verdiensten en verdachte en zijn medeverdachten hebben daar € 100,-- van ingehouden, terwijl de € 50,-- die voor aangeefsters bestemd waren bovendien nog (ter bewaring) in het bezit van verdachte waren.
Dat verdachten met de opbrengsten de inmiddels gemaakte kosten voor de tickets en het hotel nog niet hadden terugverdiend, en zij dus nog geen 'winst' hadden gemaakt, maakt niet dat niet bewezen kan worden verklaard dat zij voordeel hebben genoten. De rechtbank begrijpt uit de wetsgeschiedenis bij de totstandkoming van artikel 273f van het Wetboek van strafrecht dat ook de enkele afdracht van met prostitutiewerkzaamheden verdiende gelden als voordeel moet worden aangemerkt in de zin van artikel 273f van het Wetboek van Strafrecht (Kamerstukken II 1996/1997, 25 437, nr. 5, p. 23). Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verdachte en zijn medeverdachten opzettelijk voordeel hebben genoten uit de uitbuiting van aangeefsters.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist met de bewijsmiddelen, dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit vonnis zal worden gehecht.
De bewezenverklaring.
Door de voormelde inhoud van vorenstaande bewijsmiddelen - elk daarvan, ook in zijn onderdelen, gebruikt voor het bewijs van datgene waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft - staan de daarin genoemde feiten en omstandigheden vast. Op grond daarvan is de rechtbank tot de overtuiging gekomen en acht zij wettig bewezen, dat de verdachte de op de dagvaarding onder 1. en 3. telastgelegde feiten heeft begaan, met dien verstande, dat de rechtbank bewezen acht - en als hier ingelast beschouwt, zulks met verbetering van eventueel in de telastlegging voorkomende type- en taalfouten, zoals weergegeven in de bewezenverklaring, door welke verbetering de verdachte niet in de verdediging is geschaad - de inhoud van de telastlegging, zoals deze is vermeld in de fotokopie daarvan, gemerkt B.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte.
Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar.
De verdachte is deswege strafbaar, nu geen strafuitsluitingsgronden aannemelijk zijn geworden.
Strafmotivering.
Na te melden straffen zijn in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Voorts neemt de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Verdachte heeft zich samen met zijn medeverdachten gedurende korte tijd schuldig gemaakt aan mensenhandel. Met elkaar hebben zij twee vrouwen uit Brazilië gehaald en in Nederland in de prostitutie laten werken. Weliswaar is niet vast komen te staan dat dit alles onder dwang of geweld is gebeurd, maar verdachte en zijn medeverdachten hebben beide slachtoffers niettemin in een situatie gebracht waarin zij overgeleverd waren aan verdachte en zijn mededaders. De slachtoffers werkten zonder werkvergunning en dus illegaal. Zij kenden niemand in Nederland tot wie zij eventueel hun toevlucht konden nemen en waren voor hun huisvesting en inkomsten volledig afhankelijk van verdachte en zijn medeverdachten, die volledig in hun macht hadden of de vrouwen zouden gaan werken, hoeveel zij de vrouwen van hun zelfverdiende inkomsten zouden laten houden of waar zij werden ondergebracht. Dat de slachtoffers in Brazilië al in de prostitutie zouden hebben gewerkt, zoals door de verdediging is aangevoerd, is op geen enkele manier aannemelijk geworden.
Mensenhandel is een ernstig strafbaar feit, terwijl verdachte in dit geval een initiërende rol had. Verdachte en zijn medeverdachten zijn bij dit alles amateuristisch te werk gegaan, waarbij zij de afhankelijke positie van de beide slachtoffers en de risico's die het exploiteren van vrouwen in de prostitutie met zich kunnen brengen, voor lief hebben genomen. Zij hebben daarbij hun persoonlijk geldelijk gewin uitdrukkelijk gesteld boven de vrijheid van hun slachtoffers. Ter terechtzitting heeft verdachte geen blijk heeft gegeven van enig inzicht in de strafwaardigheid van zijn gedrag.
Anderzijds houdt de rechtbank er rekening mee dat sprake is van een korte periode, zij het dat dit het gevolg is van politie-optreden. Bovendien is van dwang of (bedreiging met) geweld of van andere ernstige wantoestanden in dit geval niet gebleken. De vrouwen beschikten over hun eigen paspoorten en over een retourticket en zijn door de politie in ontspannen toestand aangetroffen.
Uit een uittreksel uit het Algemeen Documentatieregister d.d. 10 juli 2007 betreffende verdachte blijkt dat hij eerder met politie en justitie in aanraking is geweest, maar niet voor soortgelijke delicten. Daarnaast heeft de rechtbank kennis genomen van een voorlichtingsrapport van de reclassering d.d. 21 februari 2008, aangaande verdachte. Daaruit blijkt dat verdachte geen problemen ervaart, hetgeen hij ter terechtzitting heeft bevestigd.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat een gevangenisstraf en een taakstraf passend en geboden zijn. Van de gevangenisstraf zal de rechtbank een gedeelte voorwaardelijk opleggen en het onvoorwaardelijke deel gelijk stellen aan de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
De toepasselijke wetsartikelen.
De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen:
- 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 47, 57 en 273f van het Wetboek van Strafrecht.
Beslissing.
De rechtbank,
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het bij dagvaarding onder 2. telastgelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte de bij dagvaarding onder 1. en 3. eerste en tweede cumulatief telastgelegde feiten heeft begaan en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
1. en 3. eerste en tweede cumulatief:
medeplegen van mensenhandel, meermalen gepleegd;
verklaart het bewezenverklaarde en de verdachte deswege strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van 204 dagen;
bepaalt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de eventuele tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk gedeelte van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voorzover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
in verzekering gesteld op: 8 juli 2007,
in voorlopige hechtenis gesteld op: 11 juli 2007,
in vrijheid gesteld op: 30 oktober 2007;
bepaalt, dat een gedeelte van die straf, groot 90 dagen niet zal worden tenuitvoergelegd, zulks onder de algemene voorwaarde, dat de veroordeelde zich voor het einde van de hierbij op 2 jaren vastgestelde proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
veroordeelt verdachte te dier zake voorts tot:
een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, zijnde het verrichten van onbetaalde arbeid, voor de tijd van 160 (honderdzestig) uren;
bepaalt de maatstaf volgens welke de aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht zal geschieden op 2 uren per dag, zodat 160 uren resteren;
beveelt, voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de tijd van 80 (tachtig) dagen;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is telastgelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mrs. Verkleij, voorzitter,
De Bruijn en Van Kooten, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. Kielman, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 7 maart 2008.