vonnis
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
zaaknummer / rolnummer: 242493 / HA ZA 05-1544
Vonnis van 20 februari 2008
1. [eiser 1],
2. [eiser 2],
beiden wonende te [plaats A.],
eisers,
procureur mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[A.] B.V.,
(thans genaamd [B.] B.V.),
gevestigd te [plaats B.],
gedaagde,
procureur mr. drs. W.P. den Hertog.
Partijen zullen hierna worden aangeduid als enerzijds “[eisers]” en anderzijds “[A. B.V.]”.
1. De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 18 april 2007;
- het proces-verbaal van getuigenverhoor aan de zijde van [eisers] van 28 juni 2007;
- de conclusie na enquête, tevens houdende verzoek tot verwijzing naar de meervoudige kamer ex artikel 15 Rv. van [eisers], met (1) productie;
- de conclusie van antwoord na enquête van [A. B.V.].
2. De verdere beoordeling
2.1. De rechtbank neemt hier over hetgeen zij in voormeld tussenvonnis van 18 april 2007 heeft overwogen en beslist. Bij dat vonnis zijn [eisers] toegelaten tot het leveren van bewijs van feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat [A. B.V.] [eisers] - rekeninghoudend met hun onervarenheid als beleggers - niet heeft voorgelicht over en gewaarschuwd voor de specifieke risico’s verbonden aan het onder 2.5. in het tussenvonnis genoemde plan/advies, waaronder het feit dat bij beleggingen koersrisico’s horen. Ter uitvoering van dat vonnis hebben [eisers] als getuigen doen horen zichzelf en [C.]. Nadat [A. B.V.] had afgezien van tegengetuigenverhoor, hebben partijen nog geconcludeerd na enquête.
Verwijzing naar meervoudige kamer?
2.2. In hun conclusie na enquête hebben [eisers] verzocht de zaak te verwijzen naar een meervoudige kamer op de voet van artikel 15 lid 2 Rv., tegen toewijzing van welk verzoek [A. B.V.] zich heeft verzet.
De rechtbank stelt voorop dat verwijzing naar een meervoudige kamer tot háár bevoegdheid behoort. De rechtbank ziet daartoe evenwel geen aanleiding. In feite komt het thans nog slechts neer op waardering van het door [eisers] bijgebrachte bewijs. Niet valt in te zien dat zich daarover een kamer bestaande uit drie rechters zou moeten buigen. [eisers] stelt zich (ook nog) op het standpunt dat de rechtbank dient terug te komen op een bindende eindbeslissing in het tussenvonnis betreffende de bewijslastverdeling. Echter ook dat geeft tot een dergelijke verwijzing geen aanleiding. Bovendien gaat het daarbij niet om een bindende eindbeslissing en is die bewijslastverdeling in overeenstemming met de wet en de rechtspraak van de Hoge Raad.
De beslissing betreffende de bewijslastverdeling
2.3. In het tussenvonnis is - onder 4.5. - overwogen dat waar [eisers] zich beroepen op de rechtsgevolgen van het onzorgvuldig handelen van [A. B.V.] op hen de bewijslast dienaangaande rust en dat zij - overeenkomstig hun daartoe strekkende aanbod - zullen worden toegelaten tot bewijslevering. In het dictum van het vonnis is vervolgens dienovereenkomstig beslist.
2.4. [eisers] hebben gesteld dat de rechtbank dient terug te komen op die bindende eindbeslissing in het tussenvonnis, omdat:
a. daarbij geen rekening is gehouden met de op [A. B.V.] rustende verzwaarde stelplicht - zoals deze volgt uit het na het tussenvonnis gepubliceerde arrest van de Hoge Raad van 15 december 2006, NJ 2007, 203 - zodat sprake is van een evidente vergissing;
b. de schriftelijke en mondeling onder ede afgelegde verklaringen van [C.] aantoonbaar onjuist zijn.
[A. B.V.] heeft dat standpunt van [eisers] gemotiveerd bestreden. De rechtbank overweegt daarover het volgende.
2.5. Anders dan [eisers] veronderstellen betreffen de door hen bestreden overweging en beslissing geen bindende eindbeslissing waarop - in beginsel - niet meer kan worden teruggekomen in dezelfde instantie. Op tussenvonnissen zoals de onderhavige is van toepassing de rechtsregel “l’interlocutoir ne lie pas le juge”. De bedoeling van het tussenvonnis betreft enkel het toelaten tot bewijs en de motivering is alleen daarop gericht; het doel van de motivering was niet om bepaalde geschilpunten reeds (definitief) uit de weg te ruimen. Het aangevallen tussenvonnis heeft dan ook slechts een voorlopig karakter, waaraan de rechter in het verdere verloop van het geding niet is gebonden (vgl. o.m.: Snijders, Ynzonides en Meijer “Nederlands burgerlijk procesrecht”, 3e druk, pag. 164 t/m 166; HR 12-12-1986, NJ 1987, 958 en HR 24-9-1993, NJ 1994, 227).
2.6. Zoals uit het voorgaande volgt staat het de rechtbank dus vrij om terug te komen op hetgeen is overwogen en beslist in het tussenvonnis. De rechtbank ziet daartoe echter - ondanks hetgeen [eisers] hebben aangevoerd - geen aanleiding. Op [eisers] rust de bewijslast van de feitelijke grondslag van de gestelde tekortkomingen aan de zijde van [A. B.V.]. Deze bewijslastverdeling is conform het door [eisers] aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 15 december 2006, dat overigens reeds vóór het tussenvonnis was gepubliceerd, zoals op www.rechtspraak.nl en in de Rechtspraak van de Week. Voorzover er al reden zou zijn - vanwege “bewijsnood” bij [eisers] - voor een verzwaarde stelplicht aan de zijde van [A. B.V.], als gedaagde, heeft deze daaraan naar het oordeel van de rechtbank voldaan, mede gelet op de door haar in het geding gebrachte uitvoerige (schriftelijke) verklaring van [C.] (vgl. tussenvonnis, r.o. 4.4.).
2.7. Voorts brengen de discrepanties tussen c.q. aantoonbare onjuistheden in de schriftelijke verklaring van [C.] en de door [C.] als getuige afgelegde verklaring, waarop [eisers] wijzen, niet mee dat moet worden gesproken van een valse/meinedige getuigenverklaring op grond waarvan zou moeten worden teruggekomen op de hier aangevallen beslissing in het tussenvonnis. [eisers] wijzen in dit verband enerzijds op het gestelde onder 27. in de conclusie van dupliek, waarbij [A. B.V.] verwijst naar een - niet overgelegd - summier verslag van [C.] waaruit zou volgen dat hij in maart 2002 een gesprek zou hebben gehad met [eisers] over de aandelenleasecontracten op een moment dat die contracten nog niet waren getekend, terwijl de betreffende contracten al vóór 1 februari 2002 waren ondertekend. Anderzijds doelen zij op de verklaring van [C.] als getuige dat het betreffende gesprek eind 2001 of begin 2002 plaatsvond.
2.8. Zoals reeds gemeld wordt in de conclusie van dupliek enkel verwezen naar een summier verslag van [C.], zonder dat het wordt overgelegd. De waarde ervan valt derhalve niet te beoordelen. In zijn (wel overgelegde) schriftelijke verklaring d.d. 27 juni 2006 verwijst [C.] onder 11 en 12 ook naar het hier bedoelde gesprek. Anders dan [eisers] stellen (concl. na enq. sub 1.14), geeft [C.] daarbij niet aan dat het gesprek in maart 2002 plaatsvond. Als getuige verklaart [C.] - nadat hem daarover expliciet een vraag was gesteld - dat het gesprek eind 2001/begin 2002 plaatsvond.
2.9. De rechtbank acht in dit verband met name van belang dat [C.] consequent en gemotiveerd verklaart dat het betreffende gesprek plaatsvond op een moment dat de leasecontracten nog niet waren ondertekend door [eisers].: “kort na de verhuizing”. Vaststaat dat [eisers] in december 2001/januari 2002 zijn verhuisd en dat Aegon de door [eisers] ondertekende contracten op 1 februari 2002 heeft ontvangen. Met [A. B.V.] is de rechtbank van oordeel dat een vergissing betreffende een datum meer voor de hand ligt dan een vergissing ter zake van een feitelijke omstandigheid zoals het al dan niet getekend zijn van contracten, dit te meer daar [C.] ook in zijn schriftelijke verklaring onder 10. met betrekking tot de aandelenlease schrijft dat [eisers] in januari 2002 zijn ingestapt. Bovendien is het onaannemelijk dat een adviseur wordt gevraagd reeds getekende contracten nog eens in detail toe te lichten, zoals beschreven in de schriftelijke verklaring van [C.] onder 11. en 12., van welke beschrijving door [eiser 1] als getuige is verklaard dat deze klopt, behoudens dat de contracten reeds getekend waren. De schriftelijke verklaring van [C.] sub 10. is niet betwist. Dat het gesprek vóór de ondertekening van de contracten door [eisers] heeft plaatsgevonden, kan ook zeer wel passen in de getuigenverklaring van [eiser 1] voorzover deze verklaart: “Wij zijn in december 2001/ januari 2002 verhuisd. Toen dat achter de rug was hebben wij nog eens even over de financiële situatie nagedacht en rezen er nog talloze vragen.”. Gelet op een en ander neemt de rechtbank als vaststaand aan dat [C.] [eisers] toen gedetailleerd heeft ingelicht omtrent de aandelenlease, vóórdat [eisers] de betrokken contracten van Aegon heeft ondertekend en teruggestuurd en bestaat er geen aanleiding om de door [C.] als getuige afgelegde verklaring als vals c.q. meinedig aan te merken.
2.10. De rechtbank blijft dan ook bij hetgeen zij in het tussenvonnis van 18 april 2007 heeft overwogen en beslist.
2.11. Zoals hiervoor onder 2.1. reeds overwogen hebben [eisers] ter uitvoering van de aan hen bij het tussenvonnis van 18 april 2007 verstrekte bewijsopdracht zichzelf en [C.] als getuigen doen horen. Als ondersteuning van de juistheid van hun stellingen komen in feite enkel de door [eisers] zelf afgelegde verklaringen aanmerking. De verklaringen van [C.] bieden daaraan, mede gelet op het voorgaande, geen ondersteuning.
2.12. [eisers] betreffen “partijgetuigen” in de zin van artikel 164 Rv. Hun verklaringen kunnen dus slechts bewijs in hun voordeel opleveren indien zij strekken ter aanvulling van onvolledig bewijs. Daar komt bij dat een verklaring van een partijgetuige geen begin van bewijs kan opleveren dat als aanvullend bewijsmiddel kan dienen bij de verklaring van een andere partijgetuige (HR 15-4-05, NJ 2005, 272).
2.13. Nu de verklaring van [C.] niet kan bijdragen tot aanvullend bewijs, rest als zodanig slechts de op 19 oktober 2006 afgelegde getuigenverklaring van [D.]. [D.] - de werkgever van [eiseres 2] - verklaart echter slechts over een gesprek tussen de heer [E.] (van [A. B.V.]) en [eiseres 2] op zijn kantoor, waarbij hij enkel toeschouwer was. Dit gesprek vond - volgens hem - plaats in 2002 of 2003, derhalve (ruim) na het sluiten van de onderhavige transacties. Bovendien ging het er volgens deze getuige kennelijk om dat de bij [eisers] ontstane onrust naar aanleiding van het financiële plan werd weggenomen. Een en ander staat buiten het bewijsthema, zodat ook de verklaring van [D.] niet kan dienen als aanvullend bewijs ten behoeve van [eisers].
Reeds op grond van het vorenstaande moet worden vastgesteld dat [eisers] niet zijn geslaagd in het van hen verlangde bewijs.
2.14. Overigens zouden de verklaringen van [eisers] ook zonder de beperking van artikel 164 lid 2 Rv. evenzeer als onvoldoende moeten worden aangemerkt. Daarvoor acht de rechtbank (met name) het volgende van belang.
2.15. In zijn schriftelijke verklaring geeft [C.] onder 4. aan dat [eisers] wisten dat beleggen zekere risico’s meebracht en dat zij bereid waren een gemiddeld risico te accepteren, hetgeen bleek toen zij in verband met een beleggingsfonds kozen voor een gemiddeld risico. [eiser 1] verklaart als getuige dat dat klopt, zij het dat het een beetje summier is gegaan.
Onder 8. schrijft [C.] in zijn verklaring dat hij met [eisers] besprak (i) de beperking van het risico door de lange beleggingshorizon, (ii) spreiding in beleggingscategorieën en (iii) flexibiliteit ten aanzien van opnames. [eiser 1] verklaart dat een en ander inderdaad is besproken.
Verder erkent [eiser 1] dat aan hem en zijn vrouw is verteld dat er een verhouding bestaat tussen rendement en risico, in die zin dat als je meer risico neemt, je rendement ook hoger is, alsmede dat hij en zijn echtgenote wisten dat bij beleggen risico’s horen.
Op grond van het vorenstaande moet worden aangenomen dat [eisers] wisten, althans behoorden te weten dat aan de door hen aangegane constructie risico’s kleefden, die zij vervolgens ook accepteerden. Hun stelling dat zij absoluut geen enkel risico wilden lopen, verhoudt zich daar niet mee.
2.16. [eisers] verklaren dat de hiervoor onder 2.7. t/m 2.9. aan de orde gestelde bespreking - waarvan moet worden aangenomen dat zij plaatsvond vóórdat zij de aandelenleaseovereenkomsten ondertekenden - een nader adviesgesprek betrof. Ook [C.] verklaart dat. Daarvóór moet dus ook al (minimaal) één (advies)gesprek hebben plaatsgevonden over het leasen van aandelen. Voorts is van belang dat op basis van de stukken - waaronder ook de getuigenverklaring van [eiser 1] - ervan moet worden uitgegaan dat de werking van de aandelenleaseovereenkomsten in (ieder geval in) het nadere adviesgesprek duidelijk en gedetailleerd uit de doeken is gedaan door [C.].
Ook dit wijst niet op de juistheid van de stellingen van [eisers].
2.17. De slotsom luidt dat nu [eisers] niet zijn geslaagd in het hun opgedragen bewijs, hun vordering dient te worden afgewezen.
2.18. [eisers] zullen - als de in het ongelijk gestelde partij - worden veroordeeld in de proceskosten, waaronder begrepen de kosten verbonden aan de getuigenverhoren.
- wijst het gevorderde af;
- veroordeelt [eisers] in de proceskosten, tot op dit vonnis aan de zijde van Wag¬ner begroot op € 244,-- aan verschotten en op € 2.712,-- aan salaris van de procureur;
- verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. B.C. Punt en in het openbaar uitgesproken op 20 februari 2008, in tegenwoordigheid van de griffier