ECLI:NL:RBSGR:2008:BC6736

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
14 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/757318-06
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplichting door samenweefsel van verdichtsels met schade aan reputatie van het parlement

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 14 maart 2008 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die zich schuldig heeft gemaakt aan drie gevallen van oplichting. De verdachte heeft door middel van een samenweefsel van verdichtsels verschillende personen, waaronder collega's en familieleden, geld afhandig gemaakt. Hij heeft hierbij misbruik gemaakt van de kwetsbare positie waarin deze personen verkeerden, wat leidde tot een ernstige schending van hun vertrouwen en schade aan de reputatie van het parlement. De officier van justitie, mr. D.M. Benammar, heeft een gevangenisstraf van vier maanden voorwaardelijk en een werkstraf van 240 uren geëist, met een proeftijd van twee jaar. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte geen blijk heeft gegeven van inzicht in de laakbaarheid van zijn gedrag en heeft de oplichting als ernstig beschouwd. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van vier maanden en een werkstraf van 180 uren, met een subsidiaire hechtenis van 90 dagen. Daarnaast is de verdachte veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan de benadeelde partij [B] ter hoogte van € 1.250,= en aan de Staat voor de schadevergoedingsmaatregel van eveneens € 1.250,=. De rechtbank heeft de vordering van benadeelde partij [G] niet-ontvankelijk verklaard, aangezien de verdachte vrijgesproken is van het onder 2 ten laste gelegde feit. De rechtbank heeft de straffen gemotiveerd op basis van de ernst van de feiten en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, die niet eerder met justitie in aanraking is geweest.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
SECTOR STRAFRECHT
MEERVOUDIGE KAMER
(VERKORT VONNIS)
parketnummer 09/757318-06
's-Gravenhage, 14 maart 2008
De rechtbank 's-Gravenhage, rechtdoende in strafzaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964,
adres: [adres].
De terechtzitting.
Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 24 januari 2008 en 29 februari 2008.
De verdachte, bijgestaan door zijn raadsvrouw mr. A.M. de Koning, advocaat te 's-Gravenhage, is ter terechtzitting verschenen en gehoord.
Er hebben zich benadeelde partijen gevoegd.
De officier van justitie mr. D.M. Benammar heeft gevorderd dat verdachte ter zake van het hem bij dagvaarding onder 1, 2, 3 en 4 ten laste gelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en een werkstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partijen met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
De tenlastelegging.
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de ingevoegde fotokopie van de dagvaarding, gemerkt A.
Vrijspraak.
De rechtbank acht op grond van het onderzoek ter terechtzitting niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte bij dagvaarding onder 2 is ten laste gelegd, zodat hij daarvan dient te worden vrijgesproken.
Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat er naast de verklaring van de aangever onvoldoende steunbewijs in het dossier voorhanden is.
Bewijsoverwegingen.
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is geweest van het aannemen van een valse naam of hoedanigheid en listige kunstgrepen, zodat haar cliënt daarvan dient te worden vrijgesproken. Voorts heeft de raadsvrouw betoogd dat een samenweefsel van verdichtsels evenmin kan worden bewezen ten gevolge van de onbetrouwbaarheid van de daarvoor relevante verklaringen.
De rechtbank overweegt ten aanzien van de feiten 1, 3 en 4 hieromtrent het volgende.
De rechtbank is van oordeel dat ten aanzien van deze feiten evident geen sprake is van het aannemen van een valse naam of een valse hoedanigheid en ook niet van listige kunstgrepen. Van een samenweefsel van verdichtsels is daarentegen naar het oordeel van de rechtbank wel sprake, waarbij zij uitgaat van de betrouwbaarheid van hetgeen in dat verband is verklaard. De rechtbank overweegt dat dit samenweefsel van verdichtsels hierin bestaat dat:
- verdachte bij [A] de indruk heeft gewekt dat hij over contacten beschikte met (een) minister(s) en iedere minister kon benaderen voor een gunst, en dat hij een verblijfsvergunning voor '[A]' zou kunnen regelen, althans dat '[A]' voor een verblijfsvergunning in aanmerking kwam en/of zou kunnen komen; en
- verdachte [B] heeft verteld dat hij over contacten beschikte en (zodoende) (een) verblijfsvergunning(en) en/of een Machtiging Voorlopig Verblijf kon regelen, gezegd dat hij een verblijfsvergunning voor [C] kon regelen, en dat hij een contact had/kende die hem kon helpen, welk contact hem ervoor kon zorgen dat het dossier van de vriendin van [B] bovenop de stapel zou komen te liggen bij de IND zodat het dossier snel beoordeeld zou worden en dat die [C] (daadwerkelijk) een verblijfsvergunning en/of Machtiging Voorlopig Verblijf zou krijgen; en
- verdachte [D] en [E] en [F] heeft verteld dat over contacten binnen de Tweede Kamer en bij het CWI beschikte en (zodoende) versneld tewerkstellingsvergunningen voor toekomstige Hongaarse werknemers kon regelen.
De bewijsmiddelen.
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist met de bewijsmiddelen, dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit vonnis zal worden gehecht.
De bewezenverklaring.
Door de voormelde inhoud van vorenstaande bewijsmiddelen - elk daarvan, ook in zijn onderdelen, gebruikt voor het bewijs van datgene waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft - staan de daarin genoemde feiten en omstandigheden vast. Op grond daarvan acht de rechtbank wettig bewezen en is zij tot de overtuiging gekomen dat de verdachte de op de dagvaarding onder 1, 3 en 4 ten laste gelegde feiten heeft begaan, met dien verstande, dat de rechtbank bewezen acht - en als hier ingelast beschouwt, zulks met verbetering van eventueel in de tenlastelegging voorkomende type- en taalfouten, zoals weergegeven in de bewezenverklaring, door welke verbetering de verdachte niet in de verdediging is geschaad - de inhoud van de tenlastelegging, zoals deze is vermeld in de fotokopie daarvan, gemerkt B.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte.
Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar.
De verdachte is deswege strafbaar, nu geen strafuitsluitingsgronden aannemelijk zijn geworden.
Strafmotivering.
Na te melden straffen zijn in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Voorts wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan drie gevallen van oplichting, waarbij hij door een samenweefsel van verdichtsels, verschillende personen, onder wie collega's en familieleden, geld afhandig heeft gemaakt. Daarbij heeft hij misbruik gemaakt van de moeilijke positie waarin deze personen en/of hun dierbaren zaten. Verdachte heeft het vertrouwen van die personen geschaad met als kennelijk doel eigen financieel gewin. Daarnaast heeft verdachte door zijn handelen schade toegebracht aan de reputatie van het parlement. Dit rekent de rechtbank hem zwaar aan. Voorts neemt de rechtbank in aanmerking dat verdachte ter terechtzitting geen blijk heeft gegeven van enig inzicht in de laakbaarheid van zijn gedrag.
De rechtbank houdt er in het voordeel van verdachte rekening mee dat verdachte niet eerder met politie en justitie in aanraking is geweest.
Gelet op vorenstaande acht de rechtbank een werkstraf van na te noemen duur alsmede een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf passend en geboden.
De vordering van de benadeelde partij.
[G] heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding, groot € 1.750,=.
De rechtbank zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in zijn vordering tot schadevergoeding, aangezien verdachte ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde feit waarop de vordering betrekking heeft, zal worden vrijgesproken.
[B] heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding, groot € 1.250,=.
De rechtbank acht de vordering van zo eenvoudige aard dat deze vordering zich leent voor behandeling in deze strafzaak. Deze vordering is namens de verdachte niet betwist en is voldoende onderbouwd door de benadeelde partij. Uit het onderzoek ter terechtzitting is vast komen te staan dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden als gevolg van het onder 3 bewezenverklaarde feit.
Schadevergoedingsmaatregel.
Nu verdachte jegens de benadeelde partij naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het onder 3 bewezenverklaarde strafbare feit is toegebracht en verdachte voor dit feit zal worden veroordeeld, zal de rechtbank aan verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag groot € 1.250,=, ten behoeve van de benadeelde partij genaamd [B].
De toepasselijke wetsartikelen.
De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen:
- 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 36f, 57, 326 van het Wetboek van Strafrecht;
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
Beslissing.
De rechtbank,
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het bij dagvaarding onder 2 ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte de bij dagvaarding onder 1, 3 en 4 ten laste gelegde feiten heeft begaan en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
oplichting, meermalen gepleegd;
verklaart het bewezenverklaarde en de verdachte deswege strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden;
bepaalt dat die straf niet zal worden tenuitvoergelegd, zulks onder de algemene voorwaarde, dat de veroordeelde zich voor het einde van de hierbij op 2 jaren vastgestelde proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
veroordeelt de verdachte voorts tot:
een werkstraf voor de duur van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [B] toe en veroordeelt verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan [B] een bedrag van € 1.250,=;
legt aan verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag groot € 1.250,= ten behoeve van het slachtoffer genaamd [B];
bepaalt dat in geval volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt - onder handhaving van voormelde verplichting - vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 29 dagen;
bepaalt dat voldoening van de gehele of gedeeltelijke betalingsverplichting aan de benadeelde partij de betalingsverplichting aan de Staat in zoverre doet vervallen, alsmede dat voldoening van de gehele of gedeeltelijke betalingsverplichting aan de Staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij in zoverre doet vervallen;
verklaart de benadeelde partij [G] niet-ontvankelijk in zijn vordering en bepaalt dat hij zijn vordering bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Dit vonnis is gewezen door
mrs. H.H.J. Knol, voorzitter,
P. de Bruin en H.J. van Kooten, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. N.C. Hardon, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 14 maart 2008.
Mr. P. de Bruin is buiten staat dit vonnis te ondertekenen.