Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
eerste afdeling, enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiser] wonende te [woonplaats], eiser,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leiden, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 28 april 2006 heeft verweerder eisers aanvraag voor een invalidenparkeerkaart voor bestuurders ingevolge de Regeling gehandicaptenparkeerkaart (hierna: de Regeling) afgewezen.
Het hiertegen gemaakte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 19 september 2006, verzonden op 26 september 2006, ongegrond verklaard.
Hiertegen heeft eiser bij brief van 2 november 2006, ingekomen op 6 november 2006, beroep ingesteld.
Het beroep is op 30 oktober 2007 ter zitting behandeld. Daarbij is eiser ter zitting verschenen, bijgestaan door mr. J.R. Juriaans, advocaat te Leiden, en heeft verweerder zich laten vertegenwoordigen door C. Bengoua. Tevens was voor verweerder aanwezig W. van Bork, medisch adviseur.
Ingevolge artikel 49, eerste lid, van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer (hierna: Babw) kan door verweerder, overeenkomstig de bij ministeriële regeling gestelde criteria, aan een gehandicapte een gehandicaptenparkeerkaart worden verstrekt.
De minister van Verkeer en Waterstaat heeft krachtens artikel 55, eerste lid, onder b, van het Babw in de Regeling voorschriften vastgesteld omtrent de afgifte van gehandicaptenparkeerkaarten.
In artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling is bepaald dat voor een gehandicaptenparkeerkaart in aanmerking kunnen komen bestuurders van motorrijtuigen op meer dan twee wielen en van brommobielen, die ten gevolge van een aandoening of gebrek een aantoonbare loopbeperking hebben van langdurige aard, waardoor zij – met de gebruikelijke loopmiddelen – in redelijkheid niet in staat zijn zelfstandig een afstand van meer dan 100 meter aan een stuk te voet te overbruggen.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van de Regeling – voor zover hier van belang – kunnen voor een gehandicaptenparkeerkaart in aanmerking komen bestuurders en passagiers van motorrijtuigen op meer dan twee wielen en van brommobielen, andere dan bedoeld onder a, die ten gevolge van een aandoening of gebrek aantoonbare ernstige beperkingen, andere dan loopbeperkingen hebben.
Artikel 2, eerste lid, van de Regeling bepaalt dat een gehandicaptenparkeerkaart niet wordt afgegeven alvorens een geneeskundig onderzoek heeft plaatsgehad met betrekking tot de handicap van de aanvrager.
In een geval als dat van eiser waarin de bevoegdheid tot afgifte van gehandicaptenparkeerkaarten ingevolge artikel 49 van het BABW toekomt aan het gemeentelijk gezag, wordt ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Regeling het geneeskundig onderzoek verricht door de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (hierna: GGD).
Verweerder heeft zich ter voorbereiding van zowel het primaire besluit als het thans bestreden besluit in overeenstemming met artikel 2 en 3 van de Regeling laten adviseren door de GGD Hollands Midden. De rechtbank heeft kennisgenomen van het medisch advies van 4 april 2006 en 16 augustus 2006 en ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid de genoemde medische adviezen aan het bestreden besluit ten grondslag heeft kunnen leggen. Niet gebleken is dat deze op basis van onvolledig onderzoek tot stand zijn gekomen of anderszins onzorgvuldig zijn voorbereid. Blijkens het medisch advies van 4 april 2006 heeft eiser op 17 maart 2006 een gesprek gehad met A. Bleumer, als sociaal verpleegkundige verbonden aan de GGD Hollands Midden. Daarnaast heeft GGD-arts T.M. van der Heiden dossieronderzoek verricht en zowel de door de verpleegkundige aangeleverde gegevens als de door eiser overgelegde informatie van zijn specialist bestudeerd. Ook heeft er intercollegiale toetsing plaatsgehad.
Uit medisch onderzoek blijkt dat eiser een inwendige stoornis heeft die geen beperking van het voortbewegen oplevert. Eiser werd in staat geacht meer dan 300 meter te kunnen lopen.
Naar aanleiding van eisers bezwaar heeft er aanvullend dossieronderzoek plaatsgevonden. De brief van de GGD Hollands Midden van 16 augustus 2006 vermeldt daarover:
"Na afweging van alle aspecten deel ik de conclusie van collega van der Heiden dat betrokkene geen loopbeperking heeft. Hij kan derhalve alleen maar voor de gevraagde voorziening in aanmerking komen wanneer er sprake is van een andere dan een loopbeperking.
Uit het dossier, noch uit de meegeleverde informatie blijkt dat er sprake is van een andere beperking. Betrokkene heeft volgens zijn behandelaar een pijnlijke aandrang. Dat is een uiterst hinderlijke klacht en goed invoelbaar maar dat leidt niet tot een beperking zoals bedoeld in artikel 1, lid d. Er zijn voor het opheffen van die klacht ander, voorliggende, voorzieningen.
Ik zie dan ook geen redenen om ons advies te wijzigen."
De rechtbank ziet geen aanleiding om aan de deskundigheid van de medische advisering te twijfelen, noch aan de onafhankelijkheid van de adviserende instantie. Uit de hiervoor besproken medische advisering komt naar voren dat omtrent eisers kwaal voldoende informatie van zijn specialist is verkregen. De in beroep overgelegde medische stukken leiden niet tot een ander oordeel. Deze stukken bevatten geen informatie waarmee niet al bij de besluitvorming rekening is gehouden.
Nu uit het medisch onderzoek niet naar voren is gekomen dat er bij eiser sprake is van een loopbeperking als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder a, van de Regeling kon verweerder hem in ieder geval ingevolge die bepaling geen gehandicaptenparkeerkaart verstrekken.
Voor zover eiser heeft beoogd te stellen dat hij een te honoreren aanspraak zou hebben op de hardheidsclausule van artikel 1, eerste lid, onder d, van de Regeling, is de rechtbank niet gebleken dat daarvan in zijn geval sprake zou zijn.
Blijkens de toelichting op artikel 1, eerste lid, onder d, van de Regeling kan de hardheidsclausule worden toegepast indien de aanvrager van de kaart ten gevolge van een aandoening of gebrek een aantoonbare ernstige beperking heeft, anders dan een loopbeperking, die het hebben van een gehandicaptenparkeerkaart rechtvaardigt. Blijkens de toelichting valt daarbij te denken aan ernstige complexe incontinentieproblemen. Op basis van hetgeen eiser in beroep naar voren heeft gebracht is echter niet aannemelijk geworden dat daarvan in zijn geval sprake is. Evenmin is daarvan op grond van verweerders medische advisering of enige andere overgelegde medische stukken gebleken.
Dit betekent dat verweerder het besluit tot afwijzing van eisers aanvraag terecht heeft gehandhaafd.
Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Aldus gegeven door mr. J.M. Ghrib in het openbaar uitgesproken op 14 januari 2008, in tegenwoordigheid van de griffier mr. W. Goederee.