RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Groningen
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
Uitspraak in het geschil tussen:
[vreemdeling],
geboren op [geboortedatum],
van Algerijnse nationaliteit,
V-nummer: [V-nummer]
eiser,
gemachtigde: mr. I. Özkara, advocaat te Utrecht,
DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE,
(Immigratie-en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. E.J.H.J. van Roosmalen, ambtenaar ten departemente.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Op 14 juni 2006 heeft eiser een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, onder de beperking verband houdende met het verblijfsdoel “conform beschikking Minister”. Verweerder heeft bij beschikking van 4 september 2006 de aanvraag niet in behandeling genomen.
1.2. Eiser heeft daartegen op 13 september 2006 bezwaar gemaakt. Bij beschikking van 13 september 2007 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3. Bij beroepschrift van 3 oktober 2007 heeft eiser tegen de hiervoor genoemde beschikking beroep ingesteld bij de rechtbank.
1.4. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser toegezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 11 maart 2008. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
Feiten en standpunten van partijen
2.1. Verweerder heeft de aanvraag buiten behandeling gesteld op grond van artikel 4:5 Algemene wet bestuursrecht (Awb) vanwege het feit dat eiser zonder opgaaf van redenen niet op de uitnodiging van verweerder is ingegaan om zijn aanvraag in persoon te komen toelichten en daarbij de originele gegevens en bescheiden te overleggen. Volgens verweerder blijkt uit artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a en b, Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in samenhang gelezen met artikel 3.102, eerste lid, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) dat in het vreemdelingenrecht als hoofdregel geldt dat de aanvraag in persoon moet worden ingediend, zodat op dit punt sprake is van een beperkte afwijking ten aanzien van artikel 4:1 Awb. Het in persoon overleggen van een geldig document voor grensoverschrijding dient onder meer als middel voor vaststelling van de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling. Verweerder stelt dat het bestreden besluit niet in strijd met artikel 4:5, eerste lid, Awb tot stand is gekomen, zoals eiser stelt, aangezien wel degelijk een herstel verzuim aan eiser is geboden in de vorm van de brief van 17 juli 2006. Voorts heeft eiser geen gehoor gegeven aan de oproep om zijn aanvraag binnen de door verweerder gestelde termijn in persoon aan te komen vullen. Volgens verweerder komt dit voor rekening van eiser zelf, mede gelet op het feit dat hij zich niet tijdig heeft afgemeld. Nu eiser de aanvraag niet in persoon en niet middels een bij ministeriële regeling vastgesteld formulier heeft ingediend en hij niet de gegevens en bescheiden heeft verstrekt die nodig zijn voor de beoordeling van de aanvraag is deze terecht niet in behandeling genomen door verweerder.
2.2. Eiser stelt zich op het standpunt dat een aanvraag ingevolge artikel 4:1 Awb schriftelijk wordt ingediend, zodat het niet in persoon verschijnen geen gebrek vormt. Anders dan verweerder stelt, is eiser van mening dat artikel 3.102 Vb 2000 de mogelijkheid biedt om de aanvraag ofwel schriftelijk, ofwel in persoon in te dienen. Uit artikel 4:1 Awb volgt dat de aanvraag schriftelijk wordt ingediend, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald. Voorts is eiser van mening dat de materiële wetgever niet bevoegd is het schriftelijk indienen van de aanvraag uit te sluiten, hetgeen volgt uit de doctrine en eveneens uit artikel 5 Grondwet (Gw). Eiser stelt zich vervolgens op het standpunt dat de bestreden beschikking in strijd met artikel 4:5, eerste lid, Awb tot stand is gekomen. Verweerder heeft namelijk geconstateerd dat er sprake was van een gebrek in de aanvraag omdat de leges niet door eiser waren voldaan, aangezien hij niet in persoon is verschenen naar aanleiding van de oproep, waarna de aanvraag direct buiten behandeling is gesteld. Eiser stelt dat verweerder hem ingevolge artikel 4:5, eerste lid, Awb een herstel verzuim termijn had moeten bieden. Daarbij komt dat verweerder volgens eiser in strijd met de rechtszekerheid heeft gehandeld, aangezien op de aanvraag is beslist terwijl kwalificatie van de aanvraag in het midden werd gelaten. Eiser stelt voorts ten onrechte niet te zijn gehoord, gelet op artikel 7:2, eerste lid, Awb. Verweerder had volgens eiser in het bestreden besluit eveneens dienen te motiveren waarom geen schorsende werking aan de bodemprocedure is toegekend.
Beoordeling van het beroep
2.3. De rechtbank stelt voorop dat, anders dan eiser kennelijk heeft aangenomen, de aanvraag niet buiten behandeling is gelaten vanwege het niet betalen van leges, maar omdat eiser niet in persoon is verschenen om zijn aanvraag aan te vullen. Ter zitting is dit door verweerder bevestigd.
2.4. Ingevolge artikel 4:1 Awb wordt een aanvraag schriftelijk ingediend, tenzij bij wettelijk voorschrift anders is bepaald.
2.5. Ingevolge artikel 4:2, tweede lid, Awb verschaft de aanvrager de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs kan beschikken.
2.6. Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, Awb kan het bestuursorgaan, indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag, besluiten de aanvraag niet in behandeling te nemen, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen.
2.7. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of eiser, door zijn aanvraag niet in persoon te komen toelichten bij verweerder, heeft verzuimd te voldoen aan enig wettelijk voorschrift als bedoeld in artikel 4:5, eerste lid, Awb.
2.8. Ingevolge artikel 24 Vw 2000 worden bij algemene maatregel van bestuur regels gesteld ten aanzien van de wijze van indiening van de aanvraag en de gegevens die de vreemdeling in persoon moet verstrekken. Onder meer in de artikelen 3.101 en 3.102 Vb 2000 zijn deze nadere regels neergelegd. In artikel 3.101 Vb 2000 zijn regels gegeven ten aanzien van de plaats waar de aanvraag moet worden ingediend. Ingevolge artikel 3.102, eerste lid, Vb 2000 overlegt de vreemdeling bij de in persoon ingediende aanvraag in ieder geval een geldig document voor grensoverschrijding en, voor zover redelijkerwijs mogelijk, de benodigde gegevens en bescheiden. Indien de aanvraag schriftelijk wordt ingediend, dient de vreemdeling ingevolge artikel 3.102, tweede lid, Vb 2000 afschriften te overleggen van de hiervoor genoemde bescheiden, waarbij de vreemdeling op verzoek van verweerder de originelen overlegt. De rechtbank leidt uit voornoemde bepalingen af dat verweerder van de vreemdeling kan verlangen dat deze de originele documenten en bescheiden overlegt. Volgens de toelichting op artikel 3.102, eerste lid, Vb 2000 geldt als hoofdregel dat de aanvraag in persoon wordt ingediend. In de toelichting op het tweede lid van voornoemd artikel zijn een paar voorbeelden gegeven van omstandigheden waaronder indiening in persoon niet nodig zou zijn. In het Vreemdelingenbesluit 2000 of het Voorschrift vreemdelingen 2000 is evenwel niet aangegeven in welke gevallen indiening van een aanvraag in persoon is voorgeschreven. De rechtbank concludeert dan ook dat, wat er ook zij van de door de wetgever veronderstelde hoofdregel dat een aanvraag altijd in persoon wordt gedaan, er in de vreemdelingenwetgeving geen wettelijk voorschrift is, dat bepaalt dat een aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier slechts in persoon zou kunnen worden gedaan. De rechtbank ziet zich gesteund in deze conclusie nu dit ten aanzien van de aanvragen asiel wel is gebeurd door in artikel 3.108, tweede lid, Vb 2000 uitdrukkelijk te bepalen dat de aanvragen in persoon dienen te geschieden.
2.9. Nu in de vreemdelingenwetgeving geen bepalingen zijn opgenomen waaruit de onvoorwaardelijke verplichting tot het in persoon indienen van een aanvraag kan worden afgeleid, concludeert de rechtbank dat de aanvrager de keuze heeft om zijn aanvraag in persoon of schriftelijk in te dienen. Doet hij dit in persoon dan dient hij op grond van artikel 3.102, eerste lid, Vb 2000 ook een geldig document voor grensoverschrijding en de benodigde gegevens en bescheiden te overleggen. Dient de vreemdeling een schriftelijke aanvraag in dan bepaalt het tweede lid van voornoemd artikel dat hij de genoemde gegevens en bescheiden in afschrift overlegt en op verzoek van verweerder de originelen verstrekt. Uit de toelichting op deze bepaling blijkt dat de wetgever deze bepaling aldus heeft bedoeld dat het benodigde geldige document voor grensoverschrijding “als regel altijd in persoon” dient te worden overgelegd (Staatsblad 2000, nr. 497, p. 171). Uit het enkele feit dat eiser de aanvraag niet in persoon heeft ingediend, volgt daarom niet dat hij aldus handelende op voorhand verzuimd heeft om aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag, te voldoen.
2.10. In de brief van verweerder van 17 juli 2006 wordt eiser verzocht om zijn aanvraag in persoon te komen toelichten teneinde zijn identiteit te kunnen vaststellen, alsmede “de originele gegevens en bescheiden” te overleggen. Voorts wordt aangegeven dat, indien eiser niet voldoet aan deze oproep om te verschijnen, de aanvraag in ieder geval niet voor inwilliging in aanmerking komt. De rechtbank is van oordeel dat, nu eiser de aanvraag niet in persoon heeft gedaan, verweerder bevoegd was om, gelet op het bepaalde in artikel 3.102, tweede lid, Vb 2000 te verlangen dat eiser alsnog de originelen van de benodigde bescheiden zou overleggen. Toen eiser zonder opgaaf van redenen niet op deze uitnodiging heeft gereageerd had verweerder hem echter op grond van artikel 4:5, eerste lid, Awb alsnog in de gelegenheid moeten stellen om dit verzuim te herstellen. Daarbij komt dat naar het oordeel van de rechtbank uit de oproepingsbrief noch blijkt welke bescheiden eiser precies had moeten overleggen, noch dat de aanvraag buiten behandeling zou worden gesteld indien eiser niet aan de oproep zou voldoen. Nu verweerder de aanvraag buiten behandeling heeft gelaten zonder de mogelijkheid tot herstel verzuim te bieden, heeft verweerder in strijd met artikel 4:5 Awb gehandeld en dient het beroep gegrond te worden verklaard.
2.11. Nu het beroep reeds op grond van het voorgaande gegrond wordt verklaard, behoeven de overige gronden geen bespreking meer.
2.12. Voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat thans aanleiding. Dit bedrag wordt vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarbij 1 punt staat voor € 322,-). Voorts bestaat aanleiding verweerder te veroordelen tot vergoeding van het door verzoeker betaalde griffierecht ad € 143,-.
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden beschikking van verweerder van 13 september 2007;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,- en bepaalt dat verweerder deze kosten en het griffierecht ad € 143,- aan eiser dient te vergoeden, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden.
Aldus gegeven door mr. S.M. Schothorst en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. F.M. Mulder als griffier op 14 maart 2008.
Tegen de uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van “hoger beroep vreemdelingenzaken”, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift, in aanvulling op de vereisten gesteld in artikel 6:5 Algemene wet bestuursrecht, één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 is niet van toepassing.