ECLI:NL:RBSGR:2008:BC7500

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
3 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 07/28384, 07/28386, 07/28387
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Verzet
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen prematuur beroep inzake verblijfsvergunning asiel na vernietiging eerdere beschikkingen

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 3 maart 2008 uitspraak gedaan in een verzetprocedure. De zaak betreft een beroep van drie vreemdelingen, geboren op verschillende data en van Armeense nationaliteit, die in beroep gingen tegen het niet tijdig beslissen door de Staatssecretaris van Justitie op hun aanvragen voor een verblijfsvergunning asiel. De rechtbank had eerder op 19 november 2007 geoordeeld dat het beroep prematuur was, omdat de beslistermijn van zes maanden na de vernietiging van eerdere beschikkingen op 10 april 2007 nog niet was verstreken. De vreemdelingen stelden echter dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er geen sprake was van een prematuur beroep, aangezien de Staatssecretaris na de vernietiging van de eerdere beschikkingen geen nieuwe beslistermijn van zes maanden nodig had.

De rechtbank overwoog dat uit de Memorie van Toelichting bij artikel 8:72 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) blijkt dat het bestuursorgaan zo spoedig mogelijk een nieuwe beslissing moet nemen na vernietiging van een besluit. Indien de rechtbank geen termijn heeft gesteld voor het nemen van een nieuw besluit, kan de belanghebbende een beroep doen op het niet tijdig beslissen. De rechtbank concludeerde dat het bestuursorgaan niet telkens de termijn voor primaire besluitvorming kan hanteren na vernietiging van een besluit.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het verzet gegrond, waardoor de eerdere uitspraak van 19 november 2007 verviel en het onderzoek werd voortgezet in de stand waarin het zich bevond. De rechtbank benadrukte dat tegen deze uitspraak geen hoger beroep mogelijk is.

Uitspraak

RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Groningen, vreemdelingenkamer
Zaaknummers: Awb 07/28384, 07/28386 en 07/28387
Uitspraak inzake het verzet ingesteld door:
[vreemdeling],
geboren op [geboortedatum],
V-nummer: [V-nummer],
[vreemdeling],
geboren op [geboortedatum],
V-nummer: [V-nummer],
[vreemdeling],
geboren op [geboortedatum],
V-nummer: [V-nummer],
van Armeense nationaliteit,
opposanten,
gemachtigde: mr. U.H. Hansma, advocaat te Groningen.
1. Procesverloop
Bij uitspraak van 19 november 2007, verzonden op 3 december 2007, heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep van opposanten van 12 juli 2007, gericht tegen het door de Staatssecretaris van Justitie niet tijdig nemen van een beslissing op de aanvragen van opposanten om verlening van een verblijfsvergunning asiel, niet-ontvankelijk verklaard.
Opposanten hebben tegen die uitspraak op grond van artikel 8:55, eerste lid, Awb verzet gedaan bij verzetschrift van 14 januari 2008.
Opposanten zijn in de gelegenheid gesteld ter zitting van 11 februari 2008 te worden gehoord. Namens opposanten is hun gemachtigde ter zitting verschenen.
2. Rechtsoverwegingen
De rechtbank heeft in de uitspraak van 19 november 2007 geconcludeerd dat het beroep prematuur is ingesteld. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat na de vernietiging van de beschikkingen van 29 augustus 2005 bij uitspraak van 10 april 2007, gelet op de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 8:72, vijfde lid, Awb en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) van 26 juni 2002, AB 2002/397, de beslistermijn van zes maanden als bedoeld in artikel 42, eerste lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) opnieuw is aangevangen. Verweerder diende derhalve vóór 10 oktober 2007 te beslissen op de aanvragen van opposanten. Nu op het moment van het instellen van beroep was deze beslistermijn nog niet verstreken, was nog geen sprake van het niet tijdig nemen van een besluit dat voor de toepassing van de wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit wordt gelijkgesteld.
Opposanten stellen zich op het standpunt dat geen sprake is van een prematuur beroep, nu verweerder na de vernietiging van de beschikkingen van 29 augustus 2005 niet opnieuw een beslistermijn van zes maanden nodig heeft voor het nemen van een nieuwe beslissing. Opposanten vinden voor deze stelling aanknopingspunten in de uitspraken van
27 maart 2006 en 28 april 2006 van de ABRS (LJN AV7798 en LJN AX2500). Voorts is verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zutphen, van 1 december 2005 (AWB 05/47424) en van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle van 1 juli 2005 (LJN AU5608).
In dit geding moet de vraag worden beantwoord of de rechtbank het onderzoek heeft kunnen sluiten op grond van de overweging dat het beroep van 17 januari 2005 kennelijk niet-ontvankelijk was, dat wil zeggen zonder dat daarover in redelijkheid twijfel mogelijk was.
In de Memorie van Toelichting behorende bij artikel 8:72, Awb (vergaderjaar 1991-1992, 22495, nr. 3, p. 146 en 147) is onder meer het volgende overwogen:
“Over de termijn waarbinnen het bestuursorgaan een nieuwe beslissing moet nemen kan in het algemeen worden opgemerkt, dat deze zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk is moet worden genomen. Vaak zal een nieuwe beslissing ruim binnen de termijn die staat voor het beslissen op een bezwaarschrift kunnen worden genomen. Als dat kan, moet het ook. De in het gelijk gestelde partij heeft immers al veel te lang op de juiste beslissing moeten wachten. Soms zal er echter niet aan te ontkomen zijn dat het nemen van een nieuwe beslissing meer tijd in beslag neemt. Dit zal zich in het bijzonder voordoen indien het geschil waarover de rechtbank een uitspraak heeft gedaan slechts een onderdeel vormt van de voor de uiteindelijke beslissing van het bestuursorgaan noodzakelijke besluitvorming. Indien bij voorbeeld aan iemand een uitkering is geweigerd op de door de rechter onjuist geachte grond dat hij niet is verzekerd zullen ons inziens voor de vervolgstappen die nodig zijn om tot een besluit omtrent de uitkering te komen, de termijnen gelden die van toepassing zijn voor de primaire besluitvorming zij het dat, zoals gezegd, betrokkene er ons inziens aanspraak op kan maken dat het bestuursorgaan ten aanzien van hem met bijzondere voortvarendheid te werk gaat.
(…)
Naar onze mening maakt deze regeling een aparte voorziening voor het niet-gevolg geven aan de uitspraak overbodig. Immers, indien de rechtbank in eerste instantie heeft afgezien van het stellen van een termijn en het opleggen van een dwangsom en het bestuursorgaan voert de uitspraak niet binnen een redelijke termijn uit, zal de belanghebbende beroep kunnen instellen bij de rechtbank, stellende dat een fictieve weigering om op het bezwaarschrift te beslissen voorligt en dat deze weigering onrechtmatig is.”
Uit de Memorie van Toelichting, als hierboven vermeld, volgt dat het bestuursorgaan zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk is een nieuwe beslissing dient te nemen na vernietiging van een besluit door de rechtbank en dat de belanghebbende, indien de rechtbank in haar uitspraak geen beslistermijn heeft bepaald en het bestuursorgaan niet binnen een redelijke termijn een nieuwe beslissing neemt, een beroep gericht tegen het niet tijdig beslissen kan indienen. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat als een besluit is vernietigd en door de rechtbank geen termijn is gesteld voor het nemen van een nieuw besluit, het bestuursorgaan niet telkens de termijn die geldt voor de primaire besluitvorming kan hanteren. In voorkomende gevallen is reeds voor het verstrijken van deze termijn, sprake van het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een nieuw besluit. Ook uit de door de rechtbank genoemde uitspraak van de ABRS van 26 juni 2002 volgt niet dat in alle gevallen de termijn van de primaire besluitvorming geldt, nu de ABRS onder overweging 2.5.3 heeft aangegeven dat deze termijn een maximumtermijn is.
Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat de rechtbank in de in het geding zijnde uitspraak ten onrechte zonder nader onderzoek heeft gesteld dat geen sprake was van een niet tijdig nemen van een besluit als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en onder b, Awb. De rechtbank heeft daarom niet het onderzoek met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, Awb kunnen sluiten, op grond van de overweging dat het beroep van 12 juli 2007 kennelijk niet-ontvankelijk was, dat wil zeggen zonder dat daarover in redelijkheid twijfel mogelijk was.
Uit het vorenoverwogene volgt dat het verzet gegrond moet worden verklaard.
Dit betekent ingevolge artikel 8:55, zevende lid, Awb dat de uitspraak van de rechtbank van 19 november 2007 vervalt en het onderzoek wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond.
3. Beslissing
De rechtbank verklaart het verzet gegrond.
Aldus gegeven door mr. S.M. Schothorst en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. A. van der Wal als griffier op 3 maart 2008.
De rechtbank wijst erop dat tegen deze uitspraak geen hoger beroep kan worden ingesteld.
Afschrift verzonden: