ECLI:NL:RBSGR:2008:BC8225

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
20 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
304116 - FA-RK 08-893
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering voorlopige machtiging tot opname in psychiatrisch ziekenhuis op basis van onvoldoende gevaar

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 20 maart 2008 uitspraak gedaan over een verzoek van de officier van justitie tot het verlenen van een voorlopige machtiging voor opname in een psychiatrisch ziekenhuis op basis van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen (Wet Bopz). Het verzoek was ingediend naar aanleiding van zorgen over de geestelijke gezondheid van de betrokkene, die lijdt aan schizofrenie van het paranoïde type. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden zorgvuldig gewogen en geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs was dat de betrokkene een gevaar voor zichzelf of anderen vormde. De rechtbank heeft daarbij gekeken naar de specifieke gevaargronden die waren aangevoerd, zoals zelfverwaarlozing, maatschappelijke teloorgang, brandgevaar en agressie naar anderen.

De rechtbank overwoog dat, hoewel de betrokkene in een rommelige en vervuilde woning leeft, hij voldoende voor zichzelf zorgt op het gebied van voeding en dat zijn situatie al geruime tijd stabiel is. De rechtbank concludeerde dat er geen zichtbare dalende trend was in de maatschappelijke positie van de betrokkene en dat er geen reëel gevaar voor maatschappelijke teloorgang bestond. Wat betreft het brandgevaar en de agressie naar anderen, oordeelde de rechtbank dat er onvoldoende feiten waren die deze gevaren konden onderbouwen. De betrokkene had zich defensief opgesteld, maar er was geen bewijs dat hij daadwerkelijk een gevaar vormde voor zijn omgeving.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het verzoek tot het verlenen van de voorlopige machtiging afgewezen, omdat de ingrijpende maatregel van gedwongen opname niet gerechtvaardigd was op basis van de huidige feiten en omstandigheden. De rechtbank benadrukte dat de hulpverlening van Parnassia zal blijven volgen en dat er hoop is op nieuwe pogingen vanuit de familie om de betrokkene te motiveren voor behandeling. De rechtbank heeft de beschikking gegeven in het bijzijn van de griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting.

Uitspraak

RECHTBANK ’S-GRAVENHAGE
Sector Familie- en Jeugdrecht
Enkelvoudige Kamer
Weigering voorlopige machtiging tot het doen opnemen in een psychiatrisch ziekenhuis
kenmerk : P 0912363
zaak-en rekestnummer: 304116 / FA-RK 08-893
De rechtbank ’s-Gravenhage,
gezien het op 6 februari 2008 ingekomen verzoek van de officier van justitie in het arrondissement ’s Gravenhage d.d. 6 februari 2008, tot het verlenen van een voorlopige machtiging tot het doen opnemen en doen verblijven in een psychiatrisch ziekenhuis, van:
[betrokkene (A.)].,
geboren op [geboortedatum] 1961,
wonende te [adres];
gezien de bij het verzoek overgelegde stukken, waaronder de op 5 februari 2008 ondertekende en met redenen omklede, verklaring van S. Abdoelbasier, psychiater, die de betrokkene heeft onderzocht, maar niet bij zijn behandeling betrokken was, alsmede een behandelingsplan d.d. 5 februari 2008;
gehoord op 6 maart 2008 de betrokkene, bijgestaan door zijn advocaat, mr. M.S.C. Leistra, alsmede de casemanager D. Graafland en de sociaal psychiatrisch verpleegkundige J. Oprins;
gehoord op 10 maart 2008, per telefoon, de zus van betrokkene [zus], de behandelend psychiater A.M.J. van Bladeren en [medewerker B.] van [woningbouwvereniging];
gezien de op 10 maart 2008 ingekomen politiemutaties;
gehoord op 14 maart 2008, per telefoon, de moeder van betrokkene;
overwegende dat de advocaat van betrokkene kennis heeft genomen van de schriftelijke verslagen van voornoemde gesprekken alsmede van de genoemde mutaties, hierop bij faxbericht van 19 maart 2008 heeft gereageerd en namens betrokkene de rechtbank heeft verzocht het verzoek af te wijzen;
overwegende dat de verzochte machtiging slechts mag worden verleend wanneer stoornis van de geestvermogens de betrokkene gevaar doet veroorzaken, en het gevaar niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend;
overwegende dat uit de inhoud van overgelegde stukken en verklaringen van de gehoorde personen is gebleken dat betrokkene een stoornis van de geestvermogens heeft, welke stoornis bestaat uit schizofrenie van het paranoïde type;
overwegende dat om de machtiging is verzocht omdat gesteld wordt dat sprake is van gevaar dat betrokkene door zijn stoornis zou veroorzaken gelegen in gevaar voor zichzelf, door middel van zelfverwaarlozing en maatschappelijke teloorgang, en gevaar voor anderen, door middel van brandgevaar en agressie naar anderen als gevolg van toenemende geladenheid, op welke gevaren de rechtbank hierna uitgebreider zal ingaan;
overwegende dat de rechtbank, wat betreft het gevaar voor (ernstige) zelfverwaarlozing, door eigen waarneming bij het horen van betrokkene alsmede op grond van de stukken tot de overtuiging is gekomen dat betrokkene weliswaar niet onder optimale hygiënische omstandigheden leeft, de woning rommelig is en enige mate van vervuiling is opgetreden;
dat daarentegen eveneens is gebleken dat betrokkene zorgt voor voldoende voeding, wat ook blijkt uit de goedgevulde koelkast die onder andere verse groenten bevat, dat betrokkene zelf - fysiek gezien - redelijk gezond oogt en dat de situatie zoals deze nu is al geruime tijd - enkele jaren - bestaat;
dat de genoemde feiten en omstandigheden enerzijds duidelijk maken dat betrokkene de belangrijkste zelfzorg bestaande uit eten en drinken in behoorlijke mate vervult en anderzijds de overige feiten, zoals het rommelige huis en de geconstateerde mate van vervuiling, van onvoldoende ernst zijn om thans te spreken van een gevaar in de zin van nagenoemde Wet;
overwegende dat, wat betreft het gevaar voor maatschappelijke teloorgang, de rechtbank is gebleken dat betrokkene al enkele jaren vrij geïsoleerd leeft met zeer sporadisch bezoek van vrienden en/of familie; dat voorts is gebleken dat betrokkene zo’n tien jaar geleden zijn laatste vorm van betaald werk heeft verricht; dat bovendien is gebleken dat betrokkene zich middels diverse brieven en overige schriftelijke stukken op geheel eigen wijze uit; dat daarnaast Parnassia middels huisbezoeken probeert contact te krijgen met betrokkene;
dat de rechtbank op grond van het voorgaande van oordeel is dat betrokkene al geruime tijd in een geïsoleerde positie leeft en zeer waarschijnlijk zal blijven leven, maar dat geen sprake is van een zichtbare dalende trend in de maatschappelijke positie van betrokkene vergeleken met zijn eerdere maatschappelijk functioneren van de afgelopen jaren, hetgeen de rechtbank voor het oordeel dat er sprake is van maatschappelijke teloorgang essentieel acht, zoals ook de rechtbank Amsterdam heeft overwogen in haar beschikking van 9 april 2002 (BJ 2002, 27);
dat het de rechtbank bovendien onvoldoende aannemelijk is geworden dat deze maatschappelijke positie door middel van een dwangopname en eventuele behandeling – uiteindelijk veel beter zal worden ten opzichte van het huidige niveau, zodat op grond hiervan evenmin sprake is van een reëel gevaar voor maatschappelijke teloorgang;
overwegende dat het in de geneeskundige verklaring omschreven brandgevaar eveneens onvoldoende aannemelijk is geworden;
dat betrokkene weliswaar diverse boeken en tijdschriften heeft liggen in de nabijheid van de gaskachel in zijn woonkamer en een gasfornuis in zijn keuken heeft staan doch dat niet door bepaalde aanwijzingen of feitelijke omstandigheden - zoals bijvoorbeeld het aanwezig zijn van brandplekken op de vloer - is gebleken dat betrokkene, die naar eigen zeggen al maanden zijn fornuis niet heeft gebruikt omdat de gasfles leeg is, daadwerkelijk onder invloed van zijn stoornis zó onvoorzichtig en inadequaat zal handelen dat er brand zal ontstaan;
overwegende voorts dat onvoldoende feiten en omstandigheden naar voren zijn gekomen die het oordeel zouden kunnen dragen dat er sprake is van gevaar door agressie naar anderen;
dat, zoals de rechtbank bij het horen ook zelf heeft waargenomen, betrokkene aanvankelijk een defensieve houding aanneemt wanneer vreemden bij hem aanbellen, maar op zichzelf bereid is te praten en zonodig - weliswaar in beperkte mate - bereid is mee te werken aan hetgeen hem wordt gevraagd, zoals ook is gebleken uit het feit dat hij uiteindelijk zijn medewerking heeft verleend aan een aannemer om rioleringswerkzaamheden in zijn tuin te laten uitvoeren, nadat hij aanvankelijk met een stok in zijn hand de deur had opengedaan;
dat het enkele feit dat betrokkene zich kennelijk aan zijn voordeur geladen heeft gedragen naar de behandelend psychiater waarna hij zichzelf weer heeft teruggetrokken in huis weliswaar duidt op enig gevaar van agressie, maar dat dit - nu betrokkene zich heeft beperkt tot een dreigende opstelling, verbale dreiging en het dichtdoen van de deur - ook niet van dermate ernstige aard is dat op grond hiervan een opname zou kunnen worden gerechtvaardigd;
dat de agressie naar de buurtkinderen, die betrokkene lastigvallen door op zijn raam te tikken, onvoldoende aannemelijk is geworden en bovendien de vraag kan worden gesteld of die agressie voortvloeit uit de stoornis van betrokkene of dat deze voortkomt uit een niet onbegrijpelijke ergernis als reactie op het gedrag van de buurtkinderen die niet samenhangt met de geestelijke stoornis van betrokkene;
overwegende dat de hiervoor besproken onderdelen ieder op zichzelf en ook in onderlinge samenhang bezien onvoldoende gevaar opleveren in de zin van nagenoemde Wet;
dat de rechtbank - alles bij elkaar genomen - er weliswaar van overtuigd is dat betrokkene een vrij ernstige stoornis heeft die hem in zekere mate ongerief doet veroorzaken voor zichzelf en zijn omgeving, maar dat er vooralsnog onvoldoende feiten aanwezig zijn die naar het oordeel van de rechtbank de kans op onheil en de ernst van het onheil dermate groot maken dat de inbreuk die een gedwongen opname op grond van nagenoemde Wet op de fundamentele rechten van betrokkene zou maken gerechtvaardigd is (zie ook in zoverre de conclusie van A-G Langemeijer bij de beschikking van de Hoge Raad van 21 september 2007, BJ 2007, 42), zodat het verzoek bij de huidige stand van zaken wegens onvoldoende gevaar in de zin van nagenoemde Wet dan ook moet worden geweigerd;
overwegende dat de weigering van de machtiging op dit moment evenwel niet wegneemt dat de huidige, vrij stabiele, situatie waarin betrokkene verkeert al dan niet plotseling kan verslechteren en aanleiding kan zijn voor de officier van justitie om bij de rechtbank een nieuw verzoek in te dienen, welk verzoek naar de alsdan bestaande feiten en omstandigheden zal worden beoordeeld;
overwegende dat de rechtbank er eveneens vanuit gaat dat de hulpverlening van Parnassia betrokkene zal blijven volgen, zorg zal blijven aanbieden en zonodig zal ingrijpen, bijvoorbeeld door het aanbieden van zogenaamde bemoeizorg of het - opnieuw - indienen van een verzoek op grond van nanoemde Wet bij de officier van justitie;
dat de rechtbank, na het horen van diverse personen uit de omgeving van betrokkene, eveneens de hoop uitspreekt dat er - ook vanuit de familie - nieuwe pogingen worden gedaan om betrokkene te motiveren voor het volgen van een (ambulante) behandeling en de daarbij behorende medicatie;
dat deze overwegingen evenwel niet kunnen afdoen aan hetgeen eerder is overwogen met betrekking tot het door de rechtbank onvoldoende aanwezig geachte gevaar;
gelet op de artikelen 2, 3, 5, 6, 8 en 9 van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen;
WEIGERT de verzochte machtiging.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.E.M.G. van Wezel, in het bijzijn van mr. W. van den Aardweg als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 maart 2008.