ECLI:NL:RBSGR:2008:BC8738

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
1 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/2443
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in vreemdelingenrechtelijke zaak met betrekking tot mvv-vereiste en ongewenstverklaring

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 1 april 2008 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekster, een Colombiaanse vreemdeling, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, welke was afgewezen door de Staatssecretaris van Justitie, vertegenwoordigd door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). De afwijzing was gebaseerd op het ontbreken van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) die overeenkomt met het beoogde verblijfsdoel. Verweerder stelde dat verzoekster niet onder de vrijgestelde categorieën viel en dat zij terug moest keren naar Colombia om een mvv aan te vragen. Verzoekster betwistte deze afwijzing en stelde dat het mvv-vereiste een schending van artikel 8 EVRM met zich meebracht, omdat dit haar gezinsleven zou verstoren.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de (voorgenomen) ongewenstverklaring van verzoekster niet als tijdelijk kon worden beschouwd, zoals verweerder had betoogd. De rechter vond dat verweerder onvoldoende rekening had gehouden met de gevolgen van de ongewenstverklaring, die in dit geval een periode van tien jaar zou kunnen inhouden. Dit leidde tot de conclusie dat het bezwaar van verzoekster een redelijke kans van slagen had. De voorzieningenrechter heeft het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toegewezen, verweerder geboden om zich te onthouden van verwijderingsmaatregelen en verweerder in de proceskosten veroordeeld.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de overheid om zorgvuldig om te gaan met de belangen van vreemdelingen, vooral in situaties waarin het gezinsleven in het geding is. De voorzieningenrechter heeft de afweging gemaakt tussen de belangen van de verzoekster en de overwegingen van de IND, en heeft uiteindelijk geoordeeld dat de belangen van de verzoekster zwaarder wogen in deze specifieke situatie.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Zitting houdende te Assen
Sector Bestuursrecht
Kenmerk: AWB 08/2443 BEPTDN S1
Uitspraak van de voorzieningenrechter op de voet van het bepaalde in titel 3 van hoofdstuk 8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) d.d. 1 april 2008
inzake:
[vreemdeling],
geboren op [geboortedatum],
van Colombiaanse nationaliteit,
IND dossiernummer: [dossiernummer],
V-nummer: [V-nummer],
verzoekster,
gemachtigde: mr. B. Hiddinga, advocaat te ‘s-Gravenhage,
tegen:
STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)),
te 's-Gravenhage, verweerder,
gemachtigde: mr. S. van Willigen, werkzaam bij de IND.
Procesverloop
Op 29 juni 2007 heeft verzoekster een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd ingediend als bedoeld in artikel 14 Vreemdelingenwet 2000 (Vw2000) onder de beperking ‘gezinsleven conform artikel 8 EVRM’.
Bij beschikking van 16 januari 2008 heeft verweerder afwijzend op de aanvraag beslist.
Verzoekster heeft op 30 januari 2008 bezwaar gemaakt tegen deze beschikking.
Verzoekster is meegedeeld dat zij de behandeling van het bezwaarschrift niet in Nederland mag afwachten.
Bij verzoekschrift van 18 januari 2008 heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen totdat op het bezwaar is beslist. De griffier heeft de van verweerder ontvangen gedingstukken aan verzoekster gezonden en haar in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken.
De openbare behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening heeft plaatsgevonden op 28 maart 2008. Verzoekster is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
Motivering
Standpunten van partijen
Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat verzoekster niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) die overeenkomt met het beoogde verblijfsdoel. Verweerder heeft voorts overwogen dat eiseres niet valt onder één van de categorieën vrijgestelde vreemdelingen genoemd in artikel 17, eerste lid, onder a tot en met h, Vw 2000. Ook valt verzoekster niet onder één van de categorieën vrijgestelde vreemdelingen genoemd in artikel 3.71, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). Verweerder heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat verzoekster geen geslaagd beroep kan doen op de hardheidsclausule zoals bedoeld in artikel 3.71, vierde lid, Vb 2000.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat van verzoekster verwacht kan worden dat zij terugkeert naar het land van herkomst om aldaar een mvv aan te vragen. De omstandigheid dat het jongste kind van verzoekster in Nederland mag verblijven, betekent naar de mening van verweerder niet dat reeds om die reden moet worden afgezien van het vasthouden aan het mvv-vereiste. Verweerder meent dat verzoekster, gelet op het feit dat zij de voogdij over de kinderen heeft, haar kinderen mee zou kunnen nemen, danwel dat zij haar jongste kind, welk kind rechtmatig verblijf in Nederland heeft, bij de vader in Nederland kan achterlaten. De enkele opmerking van de gemachtigde van verzoekster dat de vader van het jongste kind geen toestemming zal geven om het mee te nemen naar Colombia, leidt naar de mening van verweerder niet tot een ander oordeel.
Ten overvloede heeft verweerder nog overwogen dat de veroordeling tot 240 uren werkstraf, subsidiair 120 dagen hechtenis en 88 dagen gevangenisstraf op zichzelf al een afwijzingsgrond vormt.
Verzoekster heeft zich op het standpunt gesteld dat het onthouden van vrijstelling van het mvv-vereiste een schending van artikel 8 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) betekent, omdat het gezinsverband willens en wetens door de overheid wordt verbroken en het buitengewoon onzeker is of de moeder na haar vertrek naar Colombia ooit toestemming zal krijgen om naar Nederland terug te keren. Naar de mening van verzoekster heeft verweerder voorts ten onrechte overwogen dat zij de voogdij heeft over het jongste kind en het kind derhalve kan meenemen naar Colombia. Gelet op het feit dat de vader en verzoekster gezamenlijk het gezag over het jongste kind uitoefenen, is de toestemming van de vader onontbeerlijk. De vader geeft echter geen toestemming aan verzoekster om haar jongste kind mee te nemen.
Beoordeling van het verzoek
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen het besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar, is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Verzoekster is tijdig op deze bevoegdheid gewezen.
In deze procedure dient te worden beoordeeld of het door verzoekster ingediende bezwaar een redelijke kans van slagen heeft, zodat aanleiding bestaat de gevraagde voorziening te treffen.
Ingevolge artikel 13 van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd, indien – voor zover hier van belang – internationale verplichtingen dan wel klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
Op grond van artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 is verweerder bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor verblijf is toegestaan. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften.
In artikel 16, eerste lid, sub a, van de Vw 2000 is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 kan worden afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv die overeenkomt met een verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd.
Niet in geschil is dat verzoekster niet in het bezit is van een geldige mvv die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de vergunning is aangevraagd. Evenmin is in geschil dat verzoekster niet valt onder één van de categorieën vrijgestelde vreemdelingen genoemd in artikel 3.71, tweede lid, Vb 2000.
Ingevolge artikel 3.71, eerste lid, Vb 2000 wordt de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv. Ingevolge het vierde lid van dit artikel kan verweerder het eerste lid buiten toepassing laten, voorzover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard (de hardheidsclausule).
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (TK 1999-2000, 26 732, nr.7. p. 108-109) blijkt dat de daarin aan verweerder verleende bevoegdheid discretionair van aard is en beperkt in omvang. Gevallen, waaromtrent is voorzien dat het mvv-vereiste niet zal worden tegengeworpen, zijn bij en krachtens artikel 17, eerste lid, van de Vw 2000 van dat vereiste uitgesloten, zodat toepassing van de hardheidsclausule beperkt kan blijven tot zeer uitzonderlijke gevallen die bij het tot stand komen van de regelgeving niet zijn voorzien.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
De eerst ter zitting geponeerde stelling van de gemachtigde van verzoekster dat de kinderen mogelijk onder toezicht worden gesteld van de Raad voor de Kinderbescherming en de omstandigheid dat verzoekster hoger beroep heeft aangetekend tegen de strafrechterlijke veroordelingen en dit hoger beroep in Nederland wil afwachten, is enerzijds te laat en derhalve in strijd met de goede procesorde naar voren gebracht. Anderzijds moet worden vastgesteld dat voornoemde stellingen niet met stukken zijn onderbouwd, zodat ze ook om die reden niet bij de beoordeling van het onderhavige verzoek kunnen worden betrokken.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder de namens verzoekster naar voren gebrachte omstandigheden, zoals door verweerder verwoord in het bestreden besluit, in redelijkheid niet zo bijzonder heeft hoeven vinden dat om die redenen toepassing gegeven had moeten worden aan artikel 3.71, vierde lid, Vb 2000.
Ten aanzien van de stelling van verzoekster dat weigering haar vrij te stellen van het mvv-vereiste zal leiden tot een schending van artikel 8 EVRM overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 12 november 2007, nr. 200702675/1, volgt dat het tegenwerpen van het mvv-vereiste in een concreet geval slechts in uitzonderlijke gevallen schending van artikel 8 EVRM oplevert, omdat de uit het mvv-vereiste voortvloeiende verplichting Nederland te verlaten in beginsel slechts tijdelijk van aard is.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder in dit geding heeft ingebracht een afschrift van het voornemen om verzoekster op grond van artikel 67, Vw 2000 ongewenst te verklaren, gedateerd 16 januari 2008. De voorzieningenrechter ziet, mede gelet op de verklaring van verweerder ter zitting hieromtrent, aanleiding om het voornemen om verzoekster ongewenst te verklaren te betrekken bij haar oordeel inzake het beroep op artikel 8 EVRM.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat – anders dan verweerder ter zitting heeft betoogd – de (voorgenomen) ongewenstverklaring van verzoekster in beginsel niet kan worden begrepen als ‘slechts tijdelijk van aard’, zoals in bovengenoemde Afdelingsuitspraak. Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat het door verweerder ingenomen standpunt relevant is en door haar getoetst kan worden, zonder dat daarmee een antwoord wordt gegeven op de vraag of artikel 8 EVRM tot vergunningverlening zou moeten leiden.
Verweerder heeft in zijn bestreden besluit overwogen dat de weigering om verzoekster vrij te stellen van het mvv-vereiste geen schending van artikel 8 EVRM betekent. Verweerder heeft daartoe overwogen dat de weigering verzoekster vrij te stellen van het mvv-vereiste niet betekent dat uitoefening van het gezinsleven hier te lande nimmer zal worden toegestaan. Uitoefening van het gezinsleven hier te lande wordt daardoor niet op voorhand uitgesloten, aldus verweerder. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder, gelet op bovengenoemde motivering, geen dan wel onvoldoende rekening gehouden met zijn eigen voornemen om verzoekster ongewenst te verklaren. Anders dan verweerder heeft overwogen en ter zitting heeft toegelicht, zal, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, de uit het mvv-vereiste voortvloeiende verplichting Nederland te verlaten, hoewel tijdelijk, namelijk een periode van tien jaar, niet kunnen worden begrepen als ‘tijdelijk’ in de door de Afdeling gegeven motivering.
Gelet hierop is de voorzieningenrechter van oordeel dat het bezwaar van verzoekster een redelijke kans van slagen heeft.
Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening wordt derhalve toegewezen.
Voor vergoeding van het betaalde griffierecht of veroordeling van een partij in de kosten die verzoekster in verband met het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat thans aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
-wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe;
-gebiedt verweerder om zich te onthouden van iedere maatregel tot verwijdering of uitzetting buiten het grondgebied van Nederland van verzoekster en van voorbereidingen tot zodanige maatregelen, totdat vier weken zijn verstreken nadat op het bezwaarschrift is beslist;
-veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,00 onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten verzoekster dient te voldoen;
-wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon om het betaalde griffierecht ad € 143,00 aan verzoekster te vergoeden.
Aldus gegeven door mr. L.J. Hofstra, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van A.P. Kuiters als griffier op 1 april 2008.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.
Afschrift verzonden: