ECLI:NL:RBSGR:2008:BC8950

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
2 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/7562
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van vreemdelingenbewaring en uitzettingshandelingen

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 2 april 2008 uitspraak gedaan in het kader van een beroep tegen de maatregel van vreemdelingenbewaring van eiser, die op 6 februari 2008 in bewaring was gesteld. Eiser, een Soedanese nationaliteit, verbleef in een penitentiaire inrichting en stelde dat de handelingen van de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) niet als relevante uitzettingshandelingen konden worden aangemerkt. De rechtbank overwoog dat het beroep zich richtte tegen de maatregel van vreemdelingenbewaring en niet tegen de uitzetting zelf. De beoordeling van de rechtmatigheid van de uitzettingshandelingen viel buiten het kader van deze procedure. De rechtbank benadrukte dat de wet voorschrijft dat de maatregel van vreemdelingenbewaring alleen kan worden toegepast met het oog op uitzetting, en dat de rechter moet beoordelen of er zicht is op uitzetting binnen een redelijke termijn.

De rechtbank concludeerde dat de DT&V voldoende voortvarend aan de uitzetting werkte, ongeacht de vraag of de handelingen bevoegdelijk waren verricht. De rechtbank volgde de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, die stelt dat alle handelingen die gericht zijn op de feitelijke verwijdering van de vreemdeling uit Nederland als relevante uitzettingshandelingen moeten worden aangemerkt. Eiser had geen rechtmatig verblijf, beschikte niet over een identiteitsdocument, en had zich niet gehouden aan zijn vertrektermijn, wat voldoende grond vormde voor de rechtbank om te oordelen dat de maatregel van vreemdelingenbewaring rechtmatig was.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af, aangezien er geen aanleiding was om de bewaring op te heffen. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit drie rechters, en werd openbaar uitgesproken op 2 april 2008.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats ’s-Hertogenbosch
Sector bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 08/7562
Uitspraak van de meervoudige kamer van 2 april 2008
inzake
[eiser],
geboren op [geboortedatum] 1983,
nationaliteit Soedanese,
verblijvende te Alphen aan den Rijn in de penitentiaire inrichting,
eiser,
gemachtigde mr. M. Timmer,
tegen
de staatssecretaris van Justitie,
te Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Op 6 februari 2008 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in bewaring gesteld.
Bij kennisgeving ex artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 van 3 maart 2008, diezelfde datum ontvangen ter griffie van de rechtbank, heeft verweerder bericht dat eiser in bewaring verblijft zonder beroep te hebben ingesteld tegen de inbewaringstelling.
De zaak is behandeld op de zitting van 10 maart 2008 waar eiser, vertegenwoordigd door mr. M. Timmer, is verschenen. Verweerder is, vertegenwoordigd door mr. R.R. Berkhout, verschenen.
De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:68, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij brief van 11 maart 2008 het onderzoek heropend teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen een reactie te geven op de aangevoerde gronden.
De gemachtigde van verweerder heeft bij faxbericht van 12 maart 2008 een reactie gegeven. De gemachtigde van eiser heeft daarop gereageerd bij faxbericht van 13 maart 2008.
De rechtbank heeft de zaak doorverwezen naar de meervoudige kamer.
Het onderzoek is voortgezet op de zitting van 26 maart 2008 waar eiser, vertegenwoordigd door mr. M. Timmer, is verschenen. Verweerder is, vertegenwoordigd door
mrs. J.P. Heinrich en P. van Zijl, verschenen.
Overwegingen
1. De rechtbank beoordeelt thans of de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van vreemdelingenbewaring in overeenstemming is met de wet en bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid gerechtvaardigd is.
2. Namens eiser is - kort weergegeven - aangevoerd dat hij in aanmerking komt voor de pardonregeling en dat de (voortzetting van de) bewaring derhalve in strijd is met het eigen beleid van verweerder.
Voorts is gesteld dat sinds de inbewaringstelling geen uitzettingshandelingen zijn verricht en verweerder derhalve onvoldoende voortvarend handelt. Immers, het gehoor dat de Vreemdelingendienst heeft afgenomen kan niet worden aangemerkt als een uitzettingshandeling omdat de grondslag hiervoor ontbreekt. Verder heeft de Dienst Terugkeer en Vertrek (hierna: DT&V) geen kenbare uitzettingshandelingen verricht en als de DT&V dit al heeft gedaan, zijn deze onbevoegd verricht omdat een mandaat hiervoor ontbreekt.
3. De rechtbank is van oordeel dat verweerder op goede gronden eiser krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in het belang van de openbare orde en met het oog op de uitzetting, in bewaring heeft gesteld. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat onweersproken is dat eiser:
- geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft;
- niet beschikt over een identiteitsdocument als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000;
- zich niet heeft aangemeld bij de korpschef;
- zich bedient van een of meer aliassen;
- gebruik heeft gemaakt van een vals / vervalst document;
- niet beschikt over een vaste woon- of verblijfplaats;
- niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
- wordt verdacht van het plegen van een misdrijf;
- er duidelijk blijk van geeft niet zelfstandig en vrijwillig te willen vertrekken;
- zich niet heeft gehouden aan zijn vertrektermijn.
Het voorgaande is voldoende grond ernstig te vermoeden dat eiser zich aan zijn uitzetting zal onttrekken.
4. Verweerder heeft ten aanzien van eisers beroep op de pardonregeling meegedeeld dat eiser sinds 17 juni 2003 uitgeprocedeerd is en zich sinds 6 oktober 2003 (na adrescontrole) buiten het (toe)zicht van de Nederlandse autoriteiten bevindt. Eiser staat immers niet ingeschreven op een vast adres en heeft zich niet gemeld bij de korpschef. Verder heeft eiser zich in 2003 en 2006 in België gemeld voor het indienen van een asielaanvraag. Derhalve komt eiser niet in aanmerking voor de pardonregeling en is er geen reden om op grond hiervan af te zien van inbewaringstelling. De rechtbank volgt verweerder hierin. De grief faalt derhalve.
5. Eiser is op 6 februari 2008 gehoord door de Vreemdelingenpolitie. Op 8 februari 2008 is hij geplaatst in de penitentiaire inrichting in Alphen aan den Rijn. Op 14 februari is een vertrekgesprek met hem gevoerd en is een laissez-passeraanvraag ingevuld en doorgezonden naar de laissez-passerkamer. De aanvraag is vervolgens op diezelfde datum doorgezonden naar de Soedanese autoriteiten.
6. Ten aanzien van de grief dat de hiervoor vermelde handelingen niet als relevante uitzettingshandelingen kunnen worden aangemerkt overweegt de rechtbank dat het onderhavige beroep zich richt tegen de maatregel van vreemdelingenbewaring van 6 februari 2008 en niet tegen de uitzetting van eiser als zodanig. Derhalve vormt de beoordeling van de rechtmatigheid van de in het kader van de uitzetting van eiser verrichte handelingen wegens een gesteld ontbreken van een daartoe verleend mandaat geen onderdeel van het onderhavige geding. Dat artikel 59, eerste lid, van de Vw 2000 voorschrijft dat de maatregel van vreemdelingenbewaring slechts kan worden toegepast met het oog op uitzetting maakt het voorgaande niet anders. Op grond van deze passage in de wettekst is de rechter die over de bewaring oordeelt volgens vaste jurisprudentie gehouden te bezien of gelet op de relevante feiten en omstandigheden zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn aanwezig is en voorts of tijdens de bewaring door verweerder met voldoende voortvarendheid aan de uitzetting wordt gewerkt. In dat kader is niet van belang of de betreffende door de DT&V verrichte handelingen al dan niet gekwalificeerd moeten worden als uitzettingshandelingen waarvoor een geattribueerde of gemandateerde bevoegdheidsgrondslag zou zijn vereist. Voor de beantwoording van de vraag of door verweerder voldoende voortvarend aan de uitzetting wordt gewerkt is slechts relevant of aannemelijk is dat de door de DT&V verrichte handelingen daadwerkelijk zullen bijdragen aan de effectuering van feitelijke verwijdering van de vreemdeling uit Nederland. Handelingen ten aanzien waarvan die vraag bevestigend kan worden beantwoord, dienen in dit verband als relevante uitzettingshandelingen te worden aangemerkt. Deze benadering volgt ook uit de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling). Daarin wordt het begrip uitzettingshandelingen evenzeer gebezigd voor alle handelingen die erop gericht zijn om de feitelijke verwijdering van de vreemdeling uit Nederland daadwerkelijk dichterbij brengen. Een juridische kwalificatie van het begrip uitzettingshandelingen zoals door partijen bedoeld valt daarin niet te lezen. De rechtbank volgt dan ook niet verweerders visie dat het onderscheid tussen uitzettingshandelingen en andere – voorbereidende – handelingen op basis van een vereiste geattribueerde of gemandateerde bevoegdheidsgrondslag in de jurisprudentie van de Afdeling tot nu toe niet van belang zou zijn geweest en dat om die reden de Afdeling bedoeld onderscheid tot nu toe nog niet zou hebben gemaakt. Indien verweerder tijdig de nodige uitzettingshandelingen heeft verricht zoals de rechtbank hiervoor heeft aangegeven moet worden geoordeeld dat verweerder voldoende voortvarend aan de uitzetting werkt. Zoals gezegd is daarbij niet van belang of die uitzettingshandelingen door de DT&V bevoegdelijk zijn verricht. Voor de beoordeling of verweerder voldoende voortvarend aan de uitzetting heeft gewerkt gelden de verrichte uitzettingshandelingen als een feitelijk gegeven. Een eventueel bevoegdheidsgebrek zoals door eiser bedoeld brengt daarin geen verandering. Ook deze grief faalt derhalve.
7. Gelet op het voorgaande en op de in rechtsoverweging 5 genoemde uitzettingshandelingen is de rechtbank van oordeel dat niet gesteld kan worden dat met onvoldoende voortvarendheid aan de uitzetting van eiser wordt gewerkt.
8. Ook overigens is de rechtbank van oordeel, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de bewaring niet in strijd is met de Vw 2000 en evenmin bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid ongerechtvaardigd is te achten.
9. Gelet op het voorgaande moet de vrijheidsontnemende maatregel als bedoeld in artikel 59 van de Vw 2000 rechtmatig worden geoordeeld en dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
10. Ingevolge artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 dient de kennisgeving van 3 maart 2008 tevens te worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding. Dit verzoek komt echter niet voor toewijzing in aanmerking, nu ingevolge artikel 106 van de Vw 2000 een dergelijk verzoek slechts kan worden toegewezen indien de rechtbank de opheffing van de bewaring beveelt, dan wel de vrijheidsontneming reeds voor de behandeling van het verzoek om opheffing van de maatregel wordt opgeheven, hetgeen in casu niet het geval is.
11. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
12. Beslist wordt als volgt.
Beslissing
De rechtbank,
- verklaart het beroep gericht tegen de bewaring ongegrond;
- wijst het verzoek om de Staat der Nederlanden te veroordelen tot schadevergoeding af.
Aldus gedaan door mr. H. Benek als voorzitter en mrs. A.B.M. Hent en D.J. de Lange als leden van de meervoudige kamer in tegenwoordigheid van W.G.M. de Boer als griffier en in het openbaar uitgesproken op 2 april 2008.