RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
sector civiel recht - voorzieningenrechter
Vonnis in kort geding van 14 maart 2008,
gewezen in de zaak met rolnummer KG 08/106 van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
procureur mr. N. Roodenburg,
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
procureur mr. R. van Kessel.
Partijen zullen hierna worden aangeduid als [eiser] en [gedaagde].
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 5 maart 2008 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
1.1. [gedaagde] heeft vanaf 1 juli 2005 de bedrijfsruimte aan de [adres] te [plaats] (hierna: de bedrijfsruimte) voor de duur van vijf jaar verhuurd aan [A] en [B] (hierna: de verkopers). De verkopers hebben in de bedrijfsruimte een wassalon geëxploiteerd. Per 1 februari 2006 is [eiser] voor hen in de plaats gesteld. [eiser] heeft aan de vorige huurders een bedrag betaald van € 13.000,--, (onder meer) voor de in de wassalon aanwezige apparatuur. De huurprijs van de bedrijfsruimte bedroeg per 1 november 2007 € 880,72 per maand.
1.2. Al vóór de genoemde indeplaatsstelling hebben de verkopers problemen gehad met de gemeente [plaats] in verband met door de apparatuur veroorzaakte geluids- en trillingsoverlast. Medio juni 2006 heeft [eiser] getracht de verkopers te traceren, teneinde hen de gebreken aan de apparatuur te laten verhelpen dan wel hen het bedrag van € 13.000,-- terug te laten betalen, maar dit is niet gelukt.
1.3. Bij brief van 5 mei 2007 heeft [eiser] [gedaagde] - zakelijk weergegeven - onder meer meegedeeld dat bij de indeplaatsstelling volgens de verkopers en [gedaagde] geen problemen waren met de autoriteiten, dat de verkopers in het bijzijn van [gedaagde] verklaard hebben dat de apparatuur oud maar wel in orde was, alsmede dat een en ander heeft geleid tot financiële problemen en tot vertraging in het betalen van de huur. Tevens heeft [eiser] [gedaagde] verzocht om de contractstermijn te verlengen.
1.4. Bij kortgedingvonnis van de kantonrechter van deze rechtbank van 29 november 2007 (hierna: het vonnis van de kantonrechter) is [eiser] veroordeeld om de bedrijfsruimte vóór 1 februari 2008 te hebben ontruimd, alsmede tot betaling van een bedrag van € 7.010,88 ter zake van achterstallige huur.
1.5. [eiser] heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld. Voor 22 april 2008 is een comparitie gepland.
1.6. De ontruiming, die aanvankelijk gepland stond voor 1 februari 2008, is opgeschort in afwachting van de uitkomst van dit kort geding.
2. De vordering, de gronden daarvoor en het verweer
2.1. [eiser] vordert - zakelijk weergegeven - gedaagde te verbieden om over te gaan tot tenuitvoerlegging van het vonnis van de kantonrechter voordat in het hoger beroep is beslist dan wel tussen partijen een minnelijke regeling is getroffen.
2.2. Hiertoe voert [eiser] - zakelijk en verkort weergegeven - het volgende aan.
[eiser] heeft enorme investeringen moeten doen in de wassalon, omdat de van de verkopers overgenomen apparatuur niet aan de eisen voldeed. De verkopers hebben bij de indeplaatsstelling, in aanwezigheid van [gedaagde], gegarandeerd dat er niets mis was met de wassalon en de inboedel. [eiser] heeft [gedaagde] verzocht om de huurtermijn te verlengen, omdat [eiser] zijn investeringen anders niet kan terugverdienen. Hier is [gedaagde] niet op ingegaan. [eiser] heeft overigens ook een grote tegenvordering op [gedaagde], omdat [eiser] aan de bedrijfsruimte noodzakelijk onderhoud heeft verricht, hetgeen voor rekening van [gedaagde] komt.
[eiser] heeft een impliciet beroep gedaan op artikel 7:206 Burgerlijk Wetboek (BW). De kantonrechter heeft dat miskend. Als de ontruiming nu wordt doorgezet zal [eiser] failliet gaan.
[gedaagde] heeft geen belang meer bij tenuitvoerlegging van het vonnis van de kantonrechter, omdat de achterstand inmiddels is ingelopen. Recentelijk is immers € 5.000,-- en ook € 6.400,-- betaald. Dit laatste bedrag is betaald nadat [gedaagde] op 22 februari 2008 had beloofd dat van ontruiming zou worden afgezien indien [eiser] zou betalen.
In het eerste kort geding zijn de beginselen van hoor en wederhoor en een goede procesorde geschonden. De rechter heeft het verzoek van [eiser] om aanhouding van de zaak, opdat [eiser] een Nederlands sprekende advocaat zou kunnen raadplegen, niet gehonoreerd.
2.3. [gedaagde] voert gemotiveerd verweer dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.
3. De beoordeling van het geschil
3.1. Vooropgesteld wordt dat de rechter slechts de staking van de tenuitvoerlegging van een ontruimingsvonnis kan bevelen indien moet worden geoordeeld dat de executant, mede gelet op de belangen aan de zijde van de geëxecuteerde, geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid om in afwachting van het hoger beroep tot tenuitvoerlegging over te gaan. Dat zal het geval kunnen zijn indien het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of indien de ontruiming op grond van na dit vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard.
3.2. De voorzieningenrechter is van oordeel dat aan dit criterium niet is voldaan en dat de vordering moet worden afgewezen. Overwogen wordt als volgt.
3.3. Het vonnis van de kantonrechter is (vooral) gebaseerd op de overweging dat [eiser] een grote huurachterstand heeft laten ontstaan. [eiser] heeft het bestaan van een grote huurachterstand ten tijde van de kantonzaak op zichzelf niet betwist, ook niet in dit kort geding. Hij heeft zich echter op het standpunt gesteld dat hij goede redenen had de betaling van de huur op te schorten, dat hij zelfs een aanzienlijke tegenvordering heeft, en dat de kantonrechter ten onrechte is voorbijgegaan aan zijn impliciete beroep op artikel 7:206 BW.
3.4. De voorzieningenrechter volgt [eiser] hierin niet. Voor zover er al van kan worden uitgegaan dat [eiser] in de kantonprocedure inderdaad een (impliciet) beroep op artikel 7:206 BW heeft gedaan, is niet aannemelijk dat dit beroep zou zijn geslaagd. Immers, aangenomen dat de bedrijfsruimte inderdaad gebreken vertoonde die [gedaagde] had dienen te verhelpen, is onvoldoende aannemelijk dat [eiser] ter zake aan [gedaagde] een deugdelijk verzoek heeft gedaan, laat staan dat [gedaagde] in verzuim is geraakt. Dit laatste is vereist voor een geslaagd beroep op artikel 7:206 BW. In de brief van 5 mei 2007 is een dergelijk verzoek niet gedaan, in elk geval niet ten aanzien van de door [eiser] ter zitting genoemde gebreken aan het tegel- en stucwerk en de - volgens [eiser] - bij het bedrijfspand horende ventilator. De brief bevat wel het verwijt dat [gedaagde] [eiser] niet heeft ingelicht over de al voor de indeplaatsstelling bestaande problemen met de gemeente als gevolg van verouderde machines alsmede het verzoek om de huurtermijn te verlengen. Geen van beide kan echter eigenmachtige inhouding van de huur op grond van artikel 7:206 BW rechtvaardigen. Opgemerkt wordt nog dat [gedaagde] de bedrijfsruimte casco heeft verhuurd en [eiser] in beginsel de verkopers dient aan te spreken voor gebreken aan de apparatuur die hij van hen heeft overgenomen. Het bestaan van een (grote) tegenvordering is derhalve niet aannemelijk geworden.
3.5. [eiser] wordt voorts niet gevolgd in zijn standpunt dat [gedaagde] geen belang meer heeft bij de executie van het vonnis van de kantonrechter, omdat de huurachterstand inmiddels volledig zou zijn ingelopen. Ten eerste bestaat er gerede twijfel of [eiser] werkelijk de gestelde betalingen van € 5.000,-- en € 6.400,-- heeft gedaan. [gedaagde] heeft gemotiveerd gesteld dat de door [eiser] overgelegde kwitanties vals zijn. Onder meer heeft [gedaagde] gesteld dat hij normaal gesproken andere kwitanties gebruikt. Volgens [gedaagde] heeft [eiser] als model voor de kwitanties een eerder door [gedaagde] verstuurde factuur gebruikt. De kwitanties wijken hiervan echter op verschillende punten af. [eiser] heeft over deze verschillen ter zitting geen toelichting gegeven. Maar zelfs indien de betalingen inderdaad zouden zijn gedaan, betekent dat nog niet dat [gedaagde] bij de ontruiming geen belang meer zou hebben en het ontruimingsvonnis zou moeten worden geschorst. De vermeende betalingen zijn immers in elk geval te laat gedaan.
3.6. Gelet op het voorgaande is er geen sprake van een juridische of feitelijke misslag. Evenmin is er sprake van een op grond van nieuwe feiten ontstane noodtoestand. De mogelijkheid dat [eiser] in financiële problemen zal raken of zelfs failliet zal gaan is hiervoor, in de gegeven omstandigheden, onvoldoende. In dit opzicht is ten opzichte van het vonnis van de kantonrechter ook niets veranderd. Ook overigens is niet aannemelijk geworden dat [gedaagde] geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid tot executie van het ontruimingsvonnis. Opgemerkt wordt nog dat niet aannemelijk is geworden dat [eiser] bij het eerste kort geding niet naar behoren heeft kunnen verdedigen. Evenmin is aannemelijk geworden de stelling van [eiser] dat [gedaagde] zou hebben toegezegd dat van ontruiming zou worden afgezien.
3.7. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de vordering zal worden afgewezen.
3.8. [eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.
veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 1.070,--, waarvan € 816,-- aan salaris procureur en € 254,-- aan griffierecht.
Dit vonnis is gewezen door mr. Von Maltzahn en uitgesproken ter openbare zitting van 14 maart 2008 in tegenwoordigheid van de griffier.