RECHTBANK DEN HAAG
Zittinghoudende te Utrecht
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 07/33161 MVV
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken d.d. 1 april 2008
[eiser], geboren op [geboortedatum] 1977, van Marokkaanse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. I. Özkara, advocaat te Utrecht,
de Minister van Buitenlandse Zaken, verweerder.
gemachtigde: mr. J.W. Kreumer, werkzaam bij de onder de Staatssecretaris van Justitie ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag.
1.1 Bij besluit van 7 augustus 2007, verzonden op 9 augustus 2007, heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen zijn besluit van 15 mei 2007 ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser van 29 maart 2007 om hem een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) te verlenen afgewezen. Eiser heeft tegen het besluit van 7 augustus 2007 beroep bij deze rechtbank ingesteld.
1.2 Het geding is behandeld ter zitting van 19 februari 2008. Eiser is niet ter zitting verschenen en heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Eiser en verweerder hebben ter zitting bij monde van hun gemachtigden hun standpunten toegelicht.
2.1 In geschil is of eiser in aanmerking komt voor een mvv onder de beperking “verblijf bij echtgenote [referente]” (hierna te noemen referente).
2.2 Uit de gedingstukken is het volgende gebleken. Eiser beoogt verblijf bij zijn echtgenote [echtgenote], van Nederlandse en Marokkaanse nationaliteit, met wie hij op 28 juni 2005 is gehuwd. Eiser verblijft sinds 2001 in Spanje en is in het bezit van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd voor Spanje. Uit een uittreksel van de Justitiële Documentatiedienst is gebleken dat eiser op 31 juli 2005 een strafbaar feit heeft gepleegd als neergelegd in artikel 3, aanhef en onder C van de Opiumwet. Op 1 augustus 2005 heeft eiser een transactieaanbod van € 2000,- geaccepteerd en voldaan.
2.3 Verweerder heeft in het bestreden besluit, voor zover hier van belang en samengevat, het volgende overwogen. Niet wordt betwist dat eiser een transactieaanbod heeft aanvaard ter zake van een misdrijf. Op grond van artikel 3.77 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) is eisers aanvraag afgewezen wegens gevaar voor de openbare orde. Eisers beroep op artikel 3.77, vierde lid, van het Vb, faalt. Eiser is in het bezit van een verblijfsvergunning voor de lidstaat Spanje met de aantekening “permanente”. Gesteld noch gebleken is dat eiser in Spanje de status EG-langdurig ingezetene bezit. De vraag of eiser rechten kan ontlenen aan Richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (hierna: richtlijn 2003/109/EG), staat uitsluitend ter beoordeling van de Spaanse autoriteiten nadat daartoe eerst een verzoek is ingediend. In het kader van onderhavige aanvraag komt hieraan geen betekenis toe. Het beroep op WBV 2007/4 faalt eveneens. Referente beschikt niet over voldoende middelen van bestaan in de zin van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Eisers beroep op de Richtlijn 2003/86 van de Raad van de Europese Unie van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (hierna: de richtlijn 2003/86) faalt, aangezien referente zowel de Nederlandse als Marokkaanse nationaliteit heeft en deze richtlijn niet van toepassing is op gezinsleden van een burger van de Unie (artikel 3, derde lid, van de richtlijn 2003/86). De vraag of met de arbeid van referente een wezenlijk Nederlands belang wordt gediend staat, wat daarvan ook zij, in deze procedure niet ter beoordeling. Eisers beroep op artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) faalt. Eisers beroep op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) slaagt evenmin.
2.4 Eiser heeft tegen dit besluit het volgende aangevoerd. Eiser is langdurig ingezetene in de EG op grond van richtlijn 2003/109/EG. Eiser bezit de Marokkaanse nationaliteit, is meer dan vijf jaar in het bezit van een Spaanse verblijfsvergunning en woont in Spanje. Er kan niet zonder meer uitsluitend worden gekeken naar het Nederlandse vreemdelingenrecht als neergelegd in de Vw, het Vb en de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc), zoals thans gedaan. Er moet een evenwichtige balans worden gevonden tussen de belangen van de lidstaat enerzijds en die van de Unieburger met het recht op vrije migratie anderzijds. De richtlijn 2003/109/EG moet worden uitgelegd tegen de achtergrond van de considerans. In deze considerans is met betrekking tot het begrip openbare orde overwogen dat dit een veroordeling kan zijn voor het plegen van een ernstig misdrijf. Vastgesteld dient te worden dat eiser op zichzelf genomen aanspraak maakt voor verblijf als langdurig ingezetene. Er dient derhalve een beoordeling plaats te vinden, onder meer naar het gevaar dat van eiser uit zou gaan. De richtlijn 2003/86 is eveneens van toepassing, ondanks dat referente zowel de Nederlandse als de Marokkaanse nationaliteit bezit en de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) hieromtrent. Ook hier dient te worden gekeken naar de considerans bij de richtlijn, met name overweging 9 en 14. Na vaststelling dat de richtlijn 2003/86 van toepassing is, dient geconstateerd te worden dat er in het onderhavige geval sprake is van regelmatige en stabiele inkomsten van referente.
2.5 Ingevolge artikel 72, tweede lid, van de Vw wordt een beschikking omtrent de afgifte van een visum, waaronder begrepen een mvv, voor de toepassing van hoofdstuk 7 (rechtsmiddelen) van de Vw gelijkgesteld met een beschikking omtrent een verblijfsvergunning regulier gegeven krachtens deze wet. De gronden voor afgifte van een mvv zijn, zoals blijkt uit hoofdstuk B1/1 van de Vc, gelijk aan die voor afgifte van een verblijfsvergunning.
2.6 Ingevolge artikel 13 van de Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien - voor zover hier van belang - internationale verplichtingen dan wel klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
2.7 Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw is onze Minister bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen. Ingevolge het tweede lid van evengenoemd artikel wordt een vergunning voor bepaalde tijd verleend onder beperkingen verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften.
2.8 Artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 kan worden afgewezen indien de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid. Volgens hoofdstuk B1/1.1 van de Vc wordt de aanvraag om afgifte van een mvv getoetst aan de voorwaarden die worden gesteld met het oog op het verlenen van een verblijfsvergunning in Nederland.
2.9 Ingevolge artikel 3.13 van het Vb wordt de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 Vw, onder een beperking verband houdend met gezinshereniging of gezinsvorming, verleend indien wordt voldaan aan alle in de artikelen 3.16 tot en met 3.22 van het Vb genoemde voorwaarden. Uit artikel 3.20 van het Vb blijkt dat de verblijfsvergunning wordt verleend, indien de vreemdeling geen gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid en dat de artikelen 3.77 en 3.78 van het Vb van toepassing zijn.
2.10 Ingevolge artikel 3.77, eerste lid, aanhef en onder c, van het Vb kan de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, op grond van artikel 16, eerste lid, onder d, van de Wet worden afgewezen wegens gevaar voor de openbare orde, indien de vreemdeling terzake van een misdrijf is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf of vrijheidsontnemende maatregel, tot een taakstraf of tot een onvoorwaardelijke geldboete, dan wel indien hij terzake van misdrijf een transactieaanbod heeft aanvaard.
2.11 Eiser stelt zich op het standpunt dat hij langdurig ingezetene is in de EG en dat in dat kader van belang is dat hij op grond van richtlijn 2003/109/EG als langdurig ingezetene kan worden beschouwd. Eiser woont immers meer dan vijf jaar in Spanje in het bezit van een verblijfsvergunning voor Spanje. Eiser stelt zich op het standpunt dat gekeken moet worden naar de considerans bij de richtlijn en is van oordeel dat het door eiser begane misdrijf waarvoor eiser een transactieaanbod heeft aanvaard en voldaan onvoldoende is voor verblijfsweigering, nu geen sprake is van een delict waardoor de Nederlandse rechtsorde is geschokt.
2.12 De rechtbank ziet zich allereerst geplaatst voor de vraag of de richtlijn 2003/109/EG in het onderhavige geval van toepassing is.
2.13 Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de richtlijn 2003/109/EG dient de betrokken onderdaan van een derde land, om de status van langdurig ingezetene te verkrijgen, een verzoek in bij de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar hij verblijft.
2.14 De rechtbank stelt vast dat eiser in het bezit is van een verblijfsvergunning voor de lidstaat Spanje. Niet in geschil is dat het een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd betreft. De rechtbank is van oordeel dat niet is gesteld, noch is gebleken dat eiser in Spanje de status EG-langdurig ingezetene bezit. Indien eiser in Spanje alsnog in aanmerking wenst te komen voor een verblijfsvergunning op grond van de richtlijn 2003/109/EG dient eiser in Spanje een daartoe strekkend verzoek bij de Spaanse autoriteiten in te dienen. Ten aanzien van eisers standpunt ter zitting dat er inmiddels contact is geweest met de Spaanse autoriteiten en dat deze autoriteiten onbekend zijn met de richtlijn 2003/109/EG is de rechtbank van oordeel dat deze beroepsgrond, wat hier van zij, tardief is. In de onderhavige aanvraag staat derhalve de richtlijn 2003/109/EG niet ter beoordeling.
2.15 Ten aanzien van eisers standpunt dat richtlijn 2003/86 van toepassing is, ondanks de Marokkaanse en Nederlandse nationaliteit van referente, overweegt de rechtbank als volgt.
2.16 De rechtbank zal allereerst dienen te beoordelen of richtlijn 2003/86 van toepassing is op de onderhavige situatie. Referente heeft immers de Nederlandse en de Marokkaanse nationaliteit. Bij de beoordeling van deze rechtsvraag betrekt de rechtbank de volgende bepalingen.
2.1 Ingevolge artikel 17, eerste lid, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: het EG-Verdrag), voor zover thans van belang, is een ieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit burger van de Unie.
2.18 In de preambule van de richtlijn 2003/86 heeft de Raad van de Europese Unie (de Raad) in punt 2 onder meer overwogen dat de maatregelen op het gebied van gezinshereniging in overeenstemming moeten zijn met de verplichting om het gezin te beschermen en het gezinsleven te respecteren.
2.19 In punt 3 van de preambule van de richtlijn 2003/86 erkent de Raad de noodzaak van onderlinge afstemming van de nationale wetgevingen over de voorwaarden voor toelating en verblijf van onderdanen van derde landen. In dit verband heeft de Raad met name verklaard dat de Europese Unie moet zorgen voor een billijke behandeling van onderdanen van derde landen die legaal op het grondgebied van de lidstaten verblijven en dat een krachtiger integratiebeleid erop gericht moet zijn om hun rechten te verlenen en verplichtingen op te leggen die vergelijkbaar zijn met die van de burgers van de Europese Unie.
2.20 Voorts is in punt 4 van de preambule van de richtlijn 2003/86 door de Raad overwogen dat gezinshereniging een noodzakelijk middel is om een gezinsleven mogelijk te maken en bijdraagt tot de vorming van een sociaal-culturele stabiliteit die de integratie van onderdanen van derde landen in de lidstaten bevordert, hetgeen bovendien de mogelijkheid biedt de economische en sociale samenhang te versterken, hetgeen een fundamentele doelstelling van de Gemeenschap is die in het Verdrag is vastgelegd.
2.21 Ingevolge artikel 1 van de richtlijn 2003/86 is het doel van de richtlijn de voorwaarden te bepalen voor de uitoefening van het recht op gezinshereniging door onderdanen van derde landen die wettig op het grondgebied van de lidstaten verblijven.
2.22 Ingevolge artikel 2, aanhef en onder a, van de richtlijn 2003/86 wordt onder ‘onderdaan van een derde land’ in de richtlijn verstaan een ieder die geen burger is van de Unie in de zin van artikel 17, eerste lid, van het EG-Verdrag.
2.23 Ingevolge artikel 2, aanhef en onder c, van de richtlijn 2003/86 wordt onder ‘gezinshereniger’ verstaan een onderdaan van een derde land die wettig in een lidstaat verblijft en die een verzoek indient of wiens gezinsleden een verzoek indienen tot gezinshereniging om met hem herenigd te worden.
2.24 Ingevolge artikel 2, aanhef en onder d, van de richtlijn 2003/86 wordt onder ‘gezinshereniging’ verstaan toegang tot en verblijf in een lidstaat van de gezinsleden van een wettig in die lidstaat verblijvende onderdaan van een derde land, teneinde de eenheid van het gezin te behouden, ongeacht of de gezinsband tot stand is gekomen vóór of na de komst van degene die in de lidstaat verblijft.
2.25 Ingevolge artikel 3, derde lid, van de richtlijn 2003/86 is de richtlijn niet van toepassing op gezinsleden van een burger van de Unie.
2.26 Uit de hierboven aangehaalde artikelen 2, aanhef en onder a, 2, aanhef en onder c, en 2 aanhef en onder d, alsmede artikel 3, derde lid, van de richtlijn 2003/86 leidt de rechtbank af dat in de richtlijn bedoeld is onderscheid te maken tussen derdelanders enerzijds en Unieburgers anderzijds. In dit oordeel acht de rechtbank zich gesterkt door het feit dat dit onderscheid ook valt af te leiden uit punt 3 van de Preambule, waarin wordt gesproken van “een krachtiger integratiebeleid dat erop gericht moet zijn om derdelanders rechten te verlenen en verplichtingen op te leggen die vergelijkbaar zijn met die van de burgers van de Europese Unie”. Uit de formulering van artikel 2, aanhef en onder a, van de richtlijn 2003/86, bezien in samenhang met punt 3 van de preambule, maakt de rechtbank bovendien op dat het hier elkaar uitsluitende categorieën van personen betreft: als een persoon het Unieburgerschap heeft (verkregen), is hij geen derdelander (meer). Verder leidt de rechtbank uit de genoemde artikelen 2, aanhef en onder a, en 3, derde lid, bezien in onderling verband, af dat de richtlijn niet van toepassing is op Unieburgers. Uit de hierboven aangehaalde delen uit de Preambule, bezien in onderling verband en in samenhang met artikel 1 van de richtlijn 2003/86, maakt de rechtbank tot slot op dat de richtlijn tot doel heeft het harmoniseren van de voorwaarden voor gezinshereniging voor de categorie derdelanders die legaal op het grondgebied verblijven. Uit onderdeel 3 van de preambule volgt dat het daarbij de bedoeling is dat deze categorie personen qua rechtspositie dichter in de buurt wordt gebracht van de andere in de richtlijn genoemde categorie van personen, de categorie Unieburgers.
2.27 Zoals de rechtbank heeft vastgesteld in overweging 2.16, heeft in dit geval de hoofdpersoon, naast de Marokkaanse nationaliteit, de Nederlandse nationaliteit. Uit hoofde van artikel 17 van het EG-Verdrag is zij daarmee tevens burger van de Unie, hetgeen naar vaste jurisprudentie van het EG-Hof van Justitie de primaire kwaliteit is. Gelet op het overwogene in 2.26 brengt dit de rechtbank tot het oordeel dat de richtlijn niet van toepassing is op de hoofdpersoon en eiser, zodat zij daaraan geen rechten kunnen ontlenen. In vergelijkbare zin heeft de Afdeling geoordeeld in een aantal uitspraken, onder meer de uitspraak van 29 maart 2006 (JV 2006/172). In die uitspraak is, kort gezegd, geoordeeld dat uit voornoemd artikel 17, eerste lid, van het EG-Verdrag, juncto artikel 3, derde lid, van de richtlijn 2003/86 voortvloeit dat de richtlijn niet van toepassing is op burgers van de Unie. Dat de desbetreffende hoofdpersoon ook de Marokkaanse nationaliteit heeft, doet volgens de Afdeling daaraan niet af.
2.28 Hetgeen door eiser is aangedragen ter onderbouwing van zijn standpunt dat de richtlijn 2003/86 wel op hem en referente van toepassing is, brengt de rechtbank niet tot een ander dan het hierboven vermelde oordeel. De hierboven gegeven uitleg van de Richtlijn maakt, zoals namens eiser ook is betoogd, inderdaad dat verkrijging van de nationaliteit van een lidstaat en daarmee verkrijging van het Unieburgerschap een verlies van begunstigende rechten met zich mee brengt. Tegenover dit verlies van rechten door verkrijging van de Nederlandse nationaliteit en daarmee het Unieburgerschap staat evenwel de verkrijging van andere rechten, die voortvloeien uit het Unieburgerschap. De rechtbank wijst in dit verband bijvoorbeeld op de rechten die voortvloeien uit Richtlijn 2004/38 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden (hierna: de “Verblijfsrichtlijn”).
2.29 Ten aanzien van eisers standpunt dat het transactieaanbod hem onterecht wordt tegengeworpen overweegt de rechtbank als volgt.
2.30 Op grond van het gestelde in hoofdstuk B1/4.4.1 van de Vc wordt de aanvraag afgewezen, indien de vreemdeling terzake van een misdrijf een transactieaanbod heeft aanvaard, of sprake is van een veroordeling of oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf of vrijheidsontnemende maatregel, een taakstraf of een onvoorwaardelijke geldboete. (…). De veroordeling hoeft niet onherroepelijk te zijn geworden. (…) Een eens gepleegd misdrijf wordt niet blijvend tegengeworpen. Indien de vreemdeling wegens misdrijf is veroordeeld of een transactieaanbod heeft aanvaard, betekent dat niet dat zijn aanvraag nimmer meer kan worden ingewilligd. Indien er geen sprake is van het meermalen plegen van strafbare feiten en de vreemdeling ook niet ongewenst is verklaard, wordt de veroordeling of transactie na verloop van tijd niet meer gebruikt om de aanvraag af te wijzen. Bij de termijn gedurende welke een gesanctioneerd misdrijf reden blijft vormen om de aanvraag tot het verlenen van een reguliere verblijfsvergunning af te wijzen, wordt onderscheid gemaakt tussen enerzijds drugs- en geweldsmisdrijven en anderzijds andere misdrijven. (…). Ingeval van een veroordeling of transactie wegens drugs- dan wel geweldsmisdrijven, bedraagt die termijn tien jaren. Ingeval van een veroordeling wegens een ander misdrijf bedraagt die termijn vijf jaren. De termijn vangt aan op de dag waarop de veroordeling onherroepelijk is geworden of het transactievoorstel is aanvaard.
2.31 Niet in geschil is dat eiser is veroordeeld wegens een misdrijf als neergelegd in artikel 3, aanhef en onder C, van de Opiumwet en op 1 augustus 2005 een transactieaanbod heeft aanvaard. Gelet hierop en gelet op hetgeen is neergelegd in hoofdstuk B1/4.4.1 van de Vc heeft verweerder de aanvraag in redelijkheid kunnen afwijzen.
2.32 Niet wordt betwist dat referent niet beschikt over voldoende middelen van bestaan in de zin van de Vw. Ten aanzien van eisers standpunt in beroep dat referente wel regelmatige en stabiele inkomsten heeft en dat de beoordeling van eisers aanvraag strekkende tot afgifte van een mvv naar Europees recht dient plaats vinden faalt, nu de richtlijn 2003/86, gelet op het vorenstaande, niet van toepassing is op onderhavige aanvraag.
2.33 Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat eiser op grond van voormelde regelgeving niet in aanmerking komt voor de gevraagde mvv.
2.34 Aangezien ook overigens geen aanleiding bestaat om te oordelen dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven, wordt het beroep ongegrond verklaard.
2.35 Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M.P. Glerum, voorzitter en mrs. H. Gorter en A. Woltjer, leden van de meervoudige kamer en in het openbaar uitgesproken op 1 april 2008.
De griffier: mr. M.M. van Luijk-Salomons
De voorzitter: mr. M.P. Glerum
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "Hoger beroep vreemdelingenzaken", Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Het beroepschrift dient één of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.
Let wel: Ook als u in deze uitspraak (gedeeltelijk) in het gelijk bent gesteld, kan het van belang zijn hoger beroep in te stellen voor zover de rechtbank gronden uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft verworpen en u daar niet in wilt berusten.