RECHTBANK DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 07/1689 BEPTDN
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken d.d. 14 april 2008
[eiser], geboren op [geboortedatum] 1984, van Iraakse nationaliteit,
eiser,
gemachtigde: mr. F.K.H. Blom, advocaat te Utrecht
de Staatssecretaris van Justitie, voorheen de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. M.M. Favier, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag.
1.1 Bij besluit van 13 december 2006 heeft verweerder de herhaalde aanvraag van eiser van 2 april 2003 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Eiser heeft hiertegen beroep bij deze rechtbank ingesteld.
1.2 Het geding is behandeld ter zitting van 9 augustus 2007, waar eiser in persoon is verschenen. Eiser en verweerder hebben ter zitting bij monde van hun gemachtigden hun standpunten toegelicht. De rechtbank heeft tijdens de behandeling ter zitting het onderzoek met toepassing van artikel 8:64 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geschorst, in verband met de complexiteit van de zaak. Aan partijen is ter zitting verzocht om een nadere reactie. Bij brief van 4 september 2007 heeft eiser zijn beroep nader toegelicht. Verweerder heeft bij brief van 2 oktober 2007 zijn standpunt nader toegelicht.
1.3 Na ontvangst van de reacties van partijen heeft de rechtbank de zaak voor verdere behandeling met toepassing van artikel 8:10, tweede lid, van de Awb doorverwezen naar de meervoudige kamer, die de behandeling heeft voortgezet ter zitting van 22 januari 2008. Eiser is in persoon is verschenen. Eiser en verweerder hebben ter zitting bij monde van hun gemachtigden hun standpunten toegelicht.
2.1 In geschil is of eiser in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Eiser heeft aan zijn tweede aanvraag voor deze vergunning ten grondslag gelegd dat de situatie in zijn land van herkomst geheel gewijzigd is en er nieuw beleid is voor Irak. Sinds 2003 is de situatie in zijn land van herkomst alleen maar verslechterd. Eiser vreest nog steeds voor vervolging van de zijde van de KDP en de PUK, vanwege de activiteiten die zijn ouders voor de PUK hebben verricht.
2.2 Verweerder heeft in het bestreden besluit, voor zover hier van belang en samengevat, het volgende overwogen. Eiser heeft ter staving van zijn aanvraag geen reis- of identiteitspapieren, documenten of bescheiden overgelegd die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag. Hij heeft voorts geen documenten overgelegd om zijn reisroute te kunnen vaststellen. Nu hij stelt vanaf Irak naar Nederland per vrachtwagen te zijn gereisd, over welke reis hij niet in staat is gedetailleerde coherente en verifieerbare verklaringen af te leggen, is dit toerekenbaar. Evenmin is gebleken dat eiser gedurende zijn verblijf in Nederland enige poging heeft ondernomen om aan documenten te komen. Gelet op het voorgaande is sprake van omstandigheden genoemd in artikel 31, tweede lid, onder f, van de Vw en wordt daarmee afbreuk gedaan aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas. Van eisers relaas dient een positieve overtuigingskracht uit te gaan. Daarvan is geen sprake. Er is geen sprake van schrijnende omstandigheden die tot toelating kunnen leiden. Nu eiser niet heeft voldaan aan de voorwaarden voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw, komt geen zelfstandige betekenis toe aan artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
2.3 Eiser heeft tegen dit besluit -onder meer- het volgende aangevoerd. Verweerder verbindt aan het ontbreken van documenten die de reisroute zouden kunnen staven in het onderhavige geval ten onrechte te vergaande consequenties, nu niet valt in te zien hoe eiser zeven jaar na dato nog aan bescheiden zou kunnen komen van een reis naar Nederland door middel van vrachtwagens. Voorts valt niet in te zien wat de toegevoegde waarde zou zijn van een document van de PUK, waaruit zou blijken dat eisers ouders lid zijn geweest van de PUK, voor de beoordeling van eisers relaas in het licht van de huidige omstandigheden in Irak. Eiser heeft wel een verklaring overgelegd van de KNVV van 21 november 2006. Ten aanzien van de algehele veiligheidssituatie in Irak verwijst eiser naar hetgeen hij daarover in zijn zienswijze reeds naar voren heeft gebracht. In aanvulling hierop heeft eiser een rapport van de UNHCR overgelegd van 18 december 2006 en een brief van Amnesty International van 22 januari 2007. Hieruit blijkt dat de situatie in Irak alleen maar verslechterd is. Eiser handhaaft zijn standpunt ter zake van schrijnendheid en is van oordeel dat hij juist zeer uitgebreid heeft gemotiveerd welke bijzondere omstandigheden in zijn zaak spelen die zijn situatie schrijnend maken. In dit kader verwijst eiser naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 21 december 2006. Er is weliswaar sprake van twee strafrechtelijke veroordelingen van eiser, maar dat mag er niet toe leiden dat de aanvraag van eiser wordt afgewezen. Eiser doet in dit verband een beroep op artikel 8 van het EVRM, waarbij uitdrukkelijk een beroep wordt gedaan op de traumatiserende omstandigheden waaronder zijn hele familie het land van herkomst heeft moeten verlaten en waardoor het gezin uiteen is gevallen. Verweerder is bevoegd om op aanvraag of ambtshalve een verblijfsvergunning regulier te verlenen op grond van artikel 3.4, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Verweerder heeft een discretionaire bevoegdheid en dient een evenredige belangenafweging te maken.
2.4 Bij schrijven van 27 juli 2007 heeft eiser nadere stukken overgelegd:
- Resolutie van het Europese Parlement over de humanitaire situatie van Iraakse vluchtelingen d.d. 15 februari 2007
- Brief van Amnesty International aan de Staatssecretaris van Justitie d.d. 23 juli 2007
- Uitspraak van de AbRS van 2 maart 2007, (JV 2007/177)
- Uitspraak van het EHRM van 11 januari 2007 in de zaak Salah Sheekh, 1948/04
- Notitie Analyse ambtsberichten Irak juni 2007 van Vluchtelingenwerk Nederland
2.5 Eisers verwijzen voorts nog naar het ambtsbericht over Irak van de Minister van Buitenlandse Zaken van 10 juni 2007.
2.6 Voorts beroept eiser zich op artikel 2, onder e en artikel 15 van de richtlijn 2004/83/EG inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchteling of als persoon die anderszins internationale bescherming behoeft, en de inhoud van de verleende bescherming (hierna: de Definitierichtlijn) en stelt zich op het standpunt dat bij terugkeer naar zijn land van herkomst er sprake is van een ernstige en individuele bedreiging van zijn leven of persoon als gevolg van willekeurig geweld in het kader van een internationaal of binnenlands gewapend conflict.
2.7 Bij schrijven van 2 augustus 2007 heeft eiser een beroep gedaan op de uitspraak van de AbRS van 20 juli 2007 (JV 2007/442).
2.8 Bij schrijven van 4 september 2007 heeft eiser zijn beroepsgronden nader toegelicht. De rapporten die eiser heeft overgelegd ter ondersteuning van zijn herhaalde aanvraag zijn aan te merken als nieuwe feiten en gewijzigde omstandigheden die nopen tot een inhoudelijke beoordeling van eisers aanvraag. In dat verband is ook sprake van een relevante wijziging van recht, te weten het van kracht worden van de Definitierichtlijn, nu deze bepalingen rechtstreekse werking hebben. Eiser doet in dit kader een beroep op de uitspraak van de AbRS van 20 juli 2007. Tevens acht eiser van belang dat aan de overige gezinsleden een verblijfsvergunning op grond van WBV 2007/11 is verleend. Eiser behoort tot een bepaalde sociale groep, namelijk tot de groep van jongeren die hier in Nederland grotendeels zijn opgegroeid, zich het Westerse gedachtegoed eigen hebben gemaakt en daardoor geheel zijn ontvreemd van hun land van herkomst. Eiser is van oordeel dat hij in aanmerking dient te komen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b, c of d, van de Vw.
2.9 Bij schrijven van 16 oktober 2007 heeft eiser een beroep gedaan op de uitspraak van de AbRS van 12 oktober 2007 (JV 2007/531).
2.10 Bij schrijven van 8 januari 2008 heeft eiser in het kader van zijn zaak nog een 11-tal bescheiden overgelegd.
2.11 Ingevolge artikel 13, aanhef en onder a en c, van de Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien internationale verplichtingen dan wel klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
2.12 Ingevolge artikel 29 Vw kan een verblijfsvergunning asiel, voor zover hier van belang, worden verleend aan de vreemdeling die een verdragsvluchteling is, die aannemelijk heeft gemaakt gegronde redenen te hebben om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen, of van wie in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst wegens klemmende redenen van humanitaire aard of voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van verweerder van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algemene situatie aldaar.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.13 Niet in geschil is dat eiser op 21 juli 1999 een aanvraag heeft ingediend om toelating als vluchteling. Ingevolge de uitspraak van deze rechtbank, zittinghoudende te Assen van 15 november 2001 (AWB 01/20112), is de beslissing van verweerder van 17 april 2001, waarin het bezwaarschrift van eiser gericht tegen de niet inwilliging van voornoemde aanvraag ongegrond is verklaard, onherroepelijk geworden. Op 2 april 2003 is onderhavige aanvraag ingediend.
2.14 De aanvraag van eiser van 2 april 2003 die thans ter beoordeling voorligt dient ingevolge artikel 1, aanhef en onder f, van de Vw, te worden beschouwd als herhaalde aanvraag. Beoordeeld moet derhalve worden of deze aanvraag op grond van artikel 4:6, tweede lid, Awb kan worden afgewezen.
2.15 Ingevolge artikel 83, eerste lid, van de Vw houdt de rechtbank bij de beoordeling van het beroep rekening met feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd.
2.16 Ingevolge het bepaalde in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
2.17 Blijkens de Memorie van Toelichting bij artikel 4:6 van de Awb betreft het nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die (a) bij de behandeling van de eerste aanvraag geen rol hebben kunnen spelen, en (b) van zodanige aard zijn dat zij tot een andere beslissing aanleiding kunnen geven. Het bestuursorgaan is alsdan verplicht de betekenis daarvan te onderzoeken en, zo het de (herhaalde) aanvraag niet kan inwilligen, te motiveren waarom de aangevoerde nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden niet tot een andere uitkomst kunnen leiden.
2.18 Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw wordt een aanvraag om een vergunning, als bedoeld in artikel 28 van die wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die een rechtsgrond voor verlening vormen.
2.19 Het toetsingskader wordt in casu bepaald door voormeld artikel 4:6 van de Awb, mede bezien in verband met het bepaalde in artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000. Indien een bestuursorgaan na indiening van een verzoek om terug te komen van een in rechte onaantastbaar geworden besluit tot het oordeel komt dat daartoe geen termen zijn, kan niet door het instellen van beroep tegen dat besluit worden bereikt dat de rechter de zaak beoordeelt, als ware het gericht tegen het eerdere besluit. Het door eiser ingestelde beroep kan dan ook slechts leiden tot de beoordeling of zich na het eerdere besluit, waarbij de toelating van eiser is geweigerd, nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden hebben voorgedaan die verweerder noopten tot heroverweging van de eerdere afwijzing. Zie onder andere de uitspraak de van AbRS van 16 mei 2002 (JV 2002/222).
2.20 Voor de rechterlijke toetsing maakt het geen verschil dat het bestuursorgaan in de motivering van zijn beslissing buiten het (beperkte) toetsingskader van de nova is getreden (AbRS 4 april 2003, JB 2003/139 en JV 2003/219). Gezien deze jurisprudentie moet artikel 4:6 van de Awb door de rechtbank ambtshalve getoetst worden.
2.21 Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de rechter, ter bepaling van de omvang van de door hem te verrichten beoordeling van een besluit op een herhaalde aanvraag, primair dient te onderzoeken of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Daaronder moeten onder andere worden begrepen feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet vóór het nemen van dat besluit konden en derhalve, gelet op artikel 31, eerste lid van de Vw 2000, behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve gelet op laatstgenoemde bepaling, behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust (onder andere AbRS, 19 mei 2004, JV 2004/313).
2.22 De rechtbank dient gelet op voormeld toetsingskader te beoordelen of sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden in vorenbedoelde zin.
2.23 Eiser heeft bij zijn herhaalde asielaanvraag en in de onderhavige procedure de volgende nieuwe feiten en veranderde omstandigheden aangevoerd:
- rapport van de UNHCR uit november 2005
- een schrijven van de KNVV van 8 november 2006
- ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken van april 2006 en juni 2007
- rapport van de ECRE van maart 2006
- resolutie van het Europese parlement over de humanitaire situatie van de Iraakse vluchtelingen van 15 februari 2007
- brief van Amnesty International van 22 januari 2007
- rapport van Human Rights Watch van juli 2007
- rapporten van de UNHCR van 18 december 2006 en augustus 2007
- rapport van Amnesty International van 30 oktober 2007
2.24 De rechtbank stelt vast dat al deze stukken dateren van na het besluit van 17 april 2001. Deze stukken konden derhalve niet eerder worden overgelegd en zijn in zoverre aan te merken als nieuwe feiten en omstandigheden. De vraag of zij ook een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen beantwoordt de rechtbank bevestigend, op grond van het navolgende. Gelet op het tijdsverloop tussen de door eiser ingediende herhaalde asielaanvraag in april 2003 en de behandeling van het beroep ter zitting van 22 januari 2008, gevoegd bij de aard en strekking van de door eiser overgelegde stukken, brengt de omstandigheid dat de door eiser in beroep overgelegde rapporten - van met name de UNHCR, Amnesty International, Human Rights Watch en de ECRE - betrekking hebben op de algemene situatie in Irak dan wel Noord-Irak en niet zien op concrete informatie met betrekking tot eiser persoonlijk, niet met zich mee dat reeds daarom op voorhand is uitgesloten dat hetgeen in bedoelde stukken is vermeld kan afdoen aan het besluit van 17 april 2001. Immers, iedere asielaanvraag wordt beoordeeld in het licht van hetgeen over de algehele situatie en in het bijzonder over de mensenrechtensituatie in het land van herkomst bekend is. Nu uit de door eiser overgelegde stukken kan worden opgemaakt dat de situatie in (Noord) Irak sinds het bestreden besluit is verslechterd, zijn genoemde stukken derhalve, in het kader van de toets aan artikel 29 Vw, nova. Verweerder heeft daarom, althans in het verweerschrift, ten onrechte toepassing gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb.
2.25 Het vorenstaande brengt mee dat verweerder bij de nieuw te nemen beslissing dient te beoordelen of eiser in aanmerking komt voor een vergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b,c of d, van de Vw.
2.26 Het beroep is dan ook gegrond. De bestreden beschikking kan niet in stand blijven en zal worden vernietigd wegens strijd met het motiveringsbeginsel als neergelegd in artikel 3:46 van de Awb. Verweerder zal worden opgedragen een nieuwe beschikking te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
2.27 In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. De kosten zijn op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 322,-). Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak opnieuw te beslissen op de aanvraag van eiser, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht, moet voldoen.
Aldus vastgesteld door mr. H. Gorter, voorzitter en mrs. C.M. Dijksterhuis en A. Woltjer, leden van de meervoudige kamer en in het openbaar uitgesproken op 14 april 2008
De griffier: mr. M.M. van Luijk-Salomons
De voorzitter: mr. H. Gorter
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "Hoger beroep vreemdelingenzaken", Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Het beroepschrift dient één of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.
Let wel: Ook als u in deze uitspraak (gedeeltelijk) in het gelijk bent gesteld, kan het van belang zijn hoger beroep in te stellen voor zover de rechtbank gronden uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft verworpen en u daar niet in wilt berusten.