Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
voorzieningenrechter
Uitspraak
artikel 8:70 en 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nrs.: AWB 07/30829 en AWB 07/30830
V-nr: 130.110.8004
inzake:
[eiser], geboren op [geboortedatum] 1965, van Turkse nationaliteit, wonende te Amsterdam, eiser/verzoeker, hierna te noemen: eiser,
gemachtigde: mr. A.C.M. Nederveen, advocaat te Amsterdam,
tegen:
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: drs. J.M. Sidler, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het ministerie van Justitie.
1. Bij besluit van 9 december 2005 heeft verweerder de aanvraag van eiser van 11 augustus 2005 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 onder de beperking “verblijf conform beschikking minister” buiten behandeling gesteld. Het daartegen ingestelde bezwaar is bij besluit van 30 juli 2007 ongegrond verklaard. Het besluit vermeldt onder meer de rechtsgevolgen dat eiser na bekendmaking van het besluit niet meer rechtmatig in Nederland verblijft en dat eiser Nederland uit eigen beweging binnen vier weken moet verlaten.
2. Op 1 augustus 2007 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Bij brief van eveneens 1 augustus 2007 is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 maart 2008. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
4. De voorzieningenrechter/rechtbank, hierna te noemen: rechtbank, heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Ten aanzien van het beroep
5. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de aanvraag een aanvraag betreft om eiser op grond van artikel 3.4, derde lid van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 in het bezit te stellen van een reguliere verblijfsvergunning. Omdat deze aanvraag volgens verweerder niet kan worden aangemerkt als een zogenoemde 14-1 aanvraag, dient eiser de aanvraag in persoon in te dienen met gebruikmaking van een speciaal daartoe bestemd formulier, dient hij leges te betalen en moet hij in het bezit zijn van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). Omdat eiser in elk geval de aanvraag niet in persoon heeft ingediend, is de aanvraag – nadat eiser gelegenheid is geboden dit verzuim te herstellen – buiten behandeling gesteld.
6. Eiser heeft niet betwist dat voornoemde vereisten daadwerkelijk mogen worden gesteld aan normale aanvragen op grond van artikel 3.4, derde lid van het Vb 2000, hij heeft echter gesteld dat zijn aanvraag moet worden gezien als een zogenoemde 14-1 aanvraag, waarbij de aanvrager wordt vrijgesteld van voornoemde vereisten. Eiser acht het van onbehoorlijk bestuur getuigen dat de mogelijkheid om een 14-1 aanvraag te doen is stopgezet, zonder dat dit vooraf bekend is gemaakt. Het beleid waarin is bepaald dat aanvragen na 18 maart 2005 niet langer zullen worden aangemerkt als 14-1 aanvragen, zodat de normale vereisten aan een reguliere aanvraag weer gaan gelden, is eerst op 5 oktober 2005 – derhalve na de onderhavige aanvraag – gepubliceerd. Bovendien kan het enkele feit dat in de openbare brief van de minister aan de Tweede Kamer van 18 maart 2005 reeds wordt vermeld dat vanaf die datum aanvragen niet langer zullen worden aangemerkt als 14-1 aanvragen, maar als gewone aanvragen zoals bedoeld in artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000, hieraan niet afdoen. Immers, doordat op dezelfde dag als waarop deze brief is verzonden tevens de termijn eindigde, werd geen waarschuwing gegeven dat de mogelijkheid om een 14-1 brief in te dienen afliep.
7. In het onderhavige geschil staat de vraag centraal of verweerder onbehoorlijk heeft gehandeld door zonder voorafgaande waarschuwing de grens voor het indienen van zogenoemde 14-1 aanvragen te bepalen op 18 maart 2005. Indien deze vraag ontkennend wordt beantwoord is niet in geschil dat verweerder in het onderhavige geval aan eiser kon tegenwerpen dat hij de aanvraag niet in persoon heeft gedaan.
8. Naar het oordeel van de rechtbank moet voornoemde vraag ontkennend worden beantwoord.
9. Vooropgesteld moet worden dat verweerder bij de toepassing van artikel 3.4, derde lid van het Vb 2000 een grote mate van beleidsvrijheid toekomt. Het 14-1 beleid, waarbij de aanvrager in feite een beroep doet op voornoemd beleid, maar daarbij is vrijgesteld van een aantal formele vereisten, heeft te gelden als bijzonder begunstigend beleid ten opzichte van de normale toepassing van artikel 3.4, derde lid, van de Vb 2000. Waar het gaat om de afbakening van de groep mensen die een aanspraak kan maken op de 14-1 regeling en de bijbehorende vrijstellingen komt verweerder dan ook eveneens een grote vrijheid toe.
10. Daarnaast is van belang dat gedurende meer dan twee jaar gelegenheid is geboden om een 14-1 aanvraag te doen. De regeling heeft gegolden van 14 januari 2003 tot 18 maart 2005. De door eiser aangevoerde omstandigheid dat een brief, waarin een beroep werd gedaan op de gedane toezeggingen, aanvankelijk niet werd aangemerkt als een aanvraag in de zin van de Awb is in dit kader irrelevant. Deze omstandigheid heeft immers niet in de weg gestaan aan de mogelijkheid om een dergelijke brief te sturen.
11. Ten slotte is van belang dat, hoewel de regeling abrupt ten einde kwam met de brief van 18 maart 2005, dit niet tot gevolg heeft gehad dat het niet langer mogelijk was om op basis van schrijnende omstandigheden een reguliere vergunning aan te vragen onder de beperking ‘beschikking conform beschikking minister’ op grond van artikel 3.4, derde lid, van het Vb 2000. Het enige gevolg was dat de formele vereisten zoals het betalen van leges en het mvv-vereiste weer konden worden tegengeworpen, waarbij dient te worden opgemerkt dat indien bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven alsnog kan worden vrijgesteld van het mvv-vereiste.
12. Dit alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet onbehoorlijk heeft gehandeld door de aanvragen van na 18 maart 2005 niet langer als 14-1 aan te merken.
13. Naar het oordeel van de rechtbank kan het beroep op het schenden van de hoorplicht evenmin slagen, reeds nu het eerst ter zitting is gedaan. De conclusie is dan ook dat het bestreden besluit de rechterlijke toets kan doorstaan.
14. Op grond van het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
15. Aan de orde is de vraag of er aanleiding bestaat de gevraagde voorziening te treffen. Een dergelijke voorziening kan op grond van artikel 8:81 van de Awb worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
16. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
17. Van omstandigheden op grond waarvan verweerder het griffierecht zou moeten vergoeden dan wel een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
De rechtbank
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 07/30829
- verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 07/30830
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.I.H. Fockens, voorzitter, tevens voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van M.E. Sjouke, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 23 april 2008.
Tegen de uitspraak op het beroep staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.