ECLI:NL:RBSGR:2008:BD0995

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
28 maart 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/8389, 07/28240
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • S.A.M.L. van den Bosch - van de Sande
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in asielzaak met ongewenstverklaring en artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag

In deze zaak heeft verzoeker beroep ingesteld tegen het besluit van de Staatssecretaris van Justitie tot intrekking van zijn verblijfsvergunning asiel en heeft hij bezwaar gemaakt tegen zijn ongewenstverklaring. De rechtbank 's-Gravenhage heeft op 28 maart 2008 uitspraak gedaan in het kader van een voorlopige voorziening. Verzoeker, die sinds 1998 in Nederland verblijft, heeft aangevoerd dat de inhoud van het ambtsbericht van 29 februari 2000, dat ten grondslag ligt aan de ongewenstverklaring, onjuist of onvolledig is. De rechtbank heeft vastgesteld dat de beoordeling van de rechtmatigheid van de ongewenstverklaring pas kan plaatsvinden nadat er een beslissing op het bezwaar is genomen. De voorzieningenrechter heeft benadrukt dat het beleid van de rechtbank is om zaken die betrekking hebben op artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag door de Meervoudige Kamer te laten behandelen, gezien de ernst van de tegenwerping en de gevolgen daarvan voor verzoeker. De rechtbank heeft ook vragen gesteld aan de Minister van Buitenlandse Zaken over het ambtsbericht, wat de houdbaarheid van de vaststellingen in dat rapport betreft. De voorzieningenrechter heeft uiteindelijk geoordeeld dat de belangen van verzoeker zwaarder wegen dan die van verweerder, vooral gezien de lange tijd die verweerder heeft genomen om tot besluitvorming te komen. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van de ongewenstverklaring opgeschort en bepaald dat verzoeker niet uit Nederland mag worden verwijderd totdat er een einduitspraak is gedaan in de hoofdzaak.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Breda
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer
Reg.nr(s):
AWB 08/8389
AWB 07/28240
V-nr(s): 200.609.3291
uitspraak van de voorzieningenrechter ingevolge artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht d.d. 28 maart 2008
in de zaak van
[verzoeker], verzoeker,
woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde
mr. R.C. van den Berg te Waalwijk,
en
de Staatssecretaris van Justitie,
verweerder,
gemachtigde mr. M.M.J. Pieters.
1. Procesverloop
1.1 Verzoeker heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 28 juni 2007 (hierna: het bestreden besluit) voor zover dit behelst het recht op een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33 Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) en heeft een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan. Daarnaast heeft verzoeker bezwaar gemaakt tegen ditzelfde besluit voor zover dit behelst de beslissing van verweerder om verzoeker ongewenst vreemdeling te verklaren als bedoeld in artikel 67 Vw 2000. Verzoeker heeft hangende de bezwaarprocedure een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
1.2 Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
1.3 De verzoeken zijn behandeld ter zitting van 20 maart 2008. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en vergezeld van A. Mir als tolk in de Dari taal. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1 Vooropgesteld wordt dat ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de hoofdzaak.
2.2 Verzoeker heeft gesteld te zijn geboren op [geboortedatum] 1970, de Afghaanse nationaliteit te bezitten en sedert 18 mei 1998 als vreemdeling in Nederland te verblijven. Verzoeker heeft bij aanvraag van 19 mei 1998 verzocht om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 28 december 1998 is deze aanvraag afgewezen en is hij in het bezit gesteld van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf, met ingang van 19 mei 1998, geldig tot 19 mei 1999. Deze verblijfsvergunning is telkens verlengd, tot 19 mei 2001. Verzoeker is na het verstrijken van de geldigheidsduur van deze vergunning, in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd met ingang van 19 mei 2001, geldig tot 19 mei 2006.
2.3 Verweerder heeft, na een gevolgde voornemenprocedure, het bestreden besluit genomen. Dit besluit strekt tot de intrekking van verzoekers verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd vanwege tegenwerping van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag en tot de ongewenstverklaring van verzoeker op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, Vw 2000. Daarbij heeft verweerder ook meegedeeld dat verzoeker niet langer rechtmatig in Nederland verblijft.
2.4 Verzoeker heeft, kort samengevat, verzocht om hangende de beroepsprocedure tegen het bestreden besluit voor zover dat ziet op de intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd bij wege van voorlopige voorziening verwijdering uit Nederland te verbieden. Daarnaast heeft hij gevraagd om hangende de bezwaarprocedure tegen het bestreden besluit de rechtsgevolgen van het besluit tot ongewenstverklaring op te schorten. Verzoeker heeft daartoe aangevoerd dat verweerder ten onrechte de inhoud van het ambtsbericht van 29 februari 2000, getiteld ‘Veiligheidsdiensten in communistisch Afghanistan (1978-1992)’ ten grondslag legt aan de beoordeling van de toets in het kader van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag en eveneens aan de ongewenstverklaring van eiser op grond van artikel 67, eerste lid aanhef en onder e, Vw 2000. Verzoeker stelt dat er concrete aanknopingspunten zijn om te twijfelen aan de juistheid dan wel volledigheid van het ambtsbericht van 29 februari 2000, en noemt daarbij onder meer een rapport van de UNHCR van 14 november 2007, een schrijven van de voorzitter van het Afghaanse parlement aan de Voorzitter van de Tweede Kamer van 5 augustus 2007, alsmede de omstandigheid dat de staatssecretaris heeft aangekondigd met een beleidsnotitie te komen ten aanzien van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag. Daarnaast doet verzoeker een beroep op recente jurisprudentie.
Verzoeker heeft voorts een beroep gedaan op artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en heeft in dit kader gesteld dat verweerder een intern tegenstrijdige afweging heeft gemaakt bij de weging van de zogenaamde Boultif-criteria. Verzoeker heeft daarnaast gesteld dat hij bij terugkeer te vrezen heeft voor schending van artikel 3 EVRM, gelet op zijn functie bij de KhAD/WAD. Verzoeker heeft voorts een beroep gedaan op artikel 14, zesde lid en artikel 15, aanhef en onder c, van de Richtlijn 2004/83/EG inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven en de inhoud van de verleende bescherming en heeft tot slot gesteld dat hij gehoord had moeten worden door een onafhankelijke commissie.
2.5 De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Bij besluit van 28 juni 2007 is de aan verzoeker verleende verblijfsvergunning asiel ingetrokken en is hij ongewenst verklaard. Naast het tegen dit besluit ingestelde beroep op 11 juli 2007, voor zover dat ziet op de intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd (geregistreerd onder nummer AWB 07/28238), heeft verzoeker -eveneens op 11 juli 2007- bezwaar gemaakt tegen de ongewenstverklaring. Op dit bezwaar is nog niet beslist. Verweerder heeft ter zitting desgevraagd medegedeeld dat ook niet bekend is wanneer op dit bezwaar zal worden beslist. Daarbij heeft verweerder aangegeven dat de reden van het uitblijven van deze beslissing in elk geval niet gelegen is in het afwachten van de uitspraak op de verzochte voorlopige voorziening in de ongewenstverklaring, aangezien deze voorlopige voorziening eerst recent (7 maart 2008) is ingediend. Nu de inhoudelijke beoordeling of verweerder op goede gronden artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag aan verzoeker heeft tegengeworpen, plaats dient te vinden in het eventueel door verzoeker nog in te stellen beroep inzake de ongewenstverklaring, nadat een beslissing op bezwaar is genomen in de ongewenstverklaring, brengt het nog altijd uitblijven van deze beslissing op bezwaar mee dat deze beoordeling wordt vertraagd. In het kader van de onderhavige voorlopige voorziening hangende bezwaar tegen de ongewenstverklaring zal de voorzieningenrechter namelijk niet treden in het oordeel van de rechtmatigheid van het primaire besluit inzake de ongewenstverklaring. Immers, ter zitting is aan partijen voorgehouden dat het beleid van de rechtbank is om zaken betreffende artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag door de Meervoudige Kamer te laten behandelen. De reden hiervoor is de ernst van deze tegenwerping, alsmede de verstrekkende gevolgen hiervan. De rechtbank is dan ook voornemens om de tegenwerping van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag inhoudelijk te behandelen op een nader te bepalen zitting van de Meervoudige Kamer inzake het -indien ingesteld- beroep tegen de beslissing op bezwaar in de ongewenstverklaring. Partijen hebben ter zitting aangegeven zich te kunnen vinden in de aanhouding van het op 11 juli 2007 ingestelde beroep tegen de intrekking van de verblijfsvergunning asiel van verzoeker, zodat zowel dit beroep als het (eventueel in te stellen) beroep tegen de beslissing op bezwaar in de ongewenstverklaring gelijktijdig kunnen worden behandeld.
Voorts heeft de rechtbank bij brief van 7 maart 2008 vragen gesteld aan de Minister van Buitenlandse Zaken betreffende het voornoemde (deel)ambtsbericht van 29 februari 2000. De tegenwerping van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag aan verzoeker is in overwegende mate gebaseerd op de (deel)vaststellingen in dit ambtsbericht aangaande de betrokkenheid van onderofficieren en officieren van de KhAD/WAD bij, kort gezegd, mensenrechtenschendingen. Nu juist de houdbaarheid van deze (deel)vaststellingen onderwerp van voornoemde vraagstelling is, is de voorzieningenrechter van oordeel dat niet uit te sluiten is dat het bezwaar in de ongewenstverklaring een redelijke kans van slagen heeft.
Het feit dat, zoals door verweerder aangehaald, de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bij uitspraak van 14 februari 2008 (200800246/1/V2, vindplaats www.raadvanstate.nl) de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Arnhem, van 21 december 2007 (AWB 07/46061) heeft bevestigd, inhoudende dat de brief van UNHCR van 14 november 2007 aan de Minister van Justitie geen concrete aanwijzingen bevat dat de feitelijke beschrijving van de gang van zaken binnen de KhAD/WAD in voornoemd ambtsbericht onjuist of onvolledig is, kan aan het voorgaande niet afdoen. Voornoemde vraagstelling aan de Minister van Buitenlandse Zaken heeft immers een bredere achtergrond, in die zin dat is verzocht of bedoelde (deel)vaststellingen worden gehandhaafd in het licht van de thans bekende informatie over de Afghaanse veiligheidsdiensten in de periode 1978-1992 en de thans betere onderzoeksmogelijkheden in Afghanistan, dan wel of met die informatie en onderzoeksmogelijkheden andere (deel)vaststellingen hebben te gelden.
Ten slotte overweegt de voorzieningenrechter dat verweerder zich weliswaar verzet tegen toewijzing van de onderhavige verzochte voorlopige voorzieningen, maar dat de belangen van verweerder hierbij niet opwegen tegen de belangen van verzoeker, waaronder het belang om bij de nadere behandeling van zowel het beroep tegen de intrekking van de verblijfsvergunning asiel, als het (eventueel in te stellen) beroep tegen de ongewenstverklaring aanwezig te zijn. De voorzieningenrechter neemt hierbij mede in aanmerking de lange tijd die verweerder heeft genomen (ruim zes jaar) en thans nog neemt om tot besluitvorming te komen.
Op grond van het voorgaande kunnen de overige gronden van verzoeker onbesproken blijven.
2.6 In hetgeen hiervoor is overwogen ziet de voorzieningenrechter aanleiding om zowel het verzoek om een voorlopige voorziening hangende het beroep tegen de intrekking van de verblijfsvergunning asiel, als het verzoek om een voorlopige voorziening hangende het bezwaar tegen de ongewenstverklaring toe te wijzen.
Het betaalde griffierecht dient te worden vergoed. De voorzieningenrechter acht termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling. De proceskosten zijn op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht en gelet op de samenhang van de zaken vastgesteld op € 966 (1 punt per verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 322,- en wegingsfactor 1).
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
schort de rechtsgevolgen van het besluit van 28 juni 2007, voor zover dit besluit ziet op de ongewenstverklaring, op tot vier weken na de dag waarop de beslissing op het bezwaar op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt;
bepaalt dat verzoeker niet wordt uitgezet of verwijderd uit Nederland totdat op het ingestelde beroep, gericht tegen de intrekking van de verblijfsvergunning asiel van verzoeker met kenmerk AWB 07/28238, einduitspraak is gedaan;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 966,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan verzoeker dient te betalen;
veroordeelt de Staat der Nederlanden als rechtspersoon tot vergoeding aan verzoeker van het betaalde griffierecht ad € 143,-.
Aldus gedaan door mr. S.A.M.L. van den Bosch - van de Sande, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 28 maart 2008, in tegenwoordigheid van mr. G.P.A.J. Joosen, griffier.
Rechtsmiddelenclausule
Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep mogelijk.
afschrift verzonden op: