ECLI:NL:RBSGR:2008:BD1611

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
15 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 07/4665 MAWKLA
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. Sleeswijk Visser-de Boer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning HJV-insigne aan ambtenaar van de Koninklijke Marechaussee

In deze zaak heeft eiser, een kapitein bij de Koninklijke Marechaussee, verzocht om herziening van een eerder besluit van verweerder, de Commandant der Koninklijke Marechaussee, dat zijn aanvraag voor het HJV-insigne was afgewezen. Eiser had eerder een cursus Hogere Juridische Vorming (HJV) gevolgd en meende dat deze cursus gelijkgesteld kon worden aan de vereiste vakken voor het HJV-insigne. Verweerder heeft echter gesteld dat de gevolgde cursus geen nieuwe relevante feiten opleverde die tot heroverweging van het eerdere besluit zouden moeten leiden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de deelname aan de cursus niet gelijkgesteld kan worden aan de vereiste vakken en dat er geen aanleiding was voor verweerder om een nieuw advies aan de Universiteit van Amsterdam (UvA) te vragen. De rechtbank oordeelde dat het verzoek van eiser om het HJV-insigne toe te kennen ongegrond was, omdat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die een herziening van het besluit rechtvaardigden. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is gedaan op 15 april 2008 door mr. T. Sleeswijk Visser-de Boer, in aanwezigheid van griffier A.J. Faasse - van Rossum.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
derde afdeling, enkelvoudige kamer
Reg. nr. AWB 07/4665 MAWKLA
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Commandant der Koninklijke Marechaussee, verweerder.
I. Ontstaan en loop van het geding
1. Eiser heeft bij brief van 4 juli 2006 aan verweerder verzocht om diens eerdere besluit van 23 augustus 2005 tot afwijzing van het insigne van de cursus Hogere Juridische Vorming (hierna: HJV) te herzien en hem alsnog het HJV-insigne toe te kennen.
2.1 Bij besluit van 24 juli 2006 heeft verweerder dit verzoek afgewezen en daarbij medegedeeld dat het eerdere besluit om het HJV-insigne niet toe te kennen wordt gehandhaafd.
2.2 Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 31 augustus 2006 bij verweerder bezwaar gemaakt.
2.3 Eiser is op 16 april 2007 gehoord in het kader van zijn bezwaar.
3. Bij besluit van 24 mei 2007 heeft verweerder eiser medegedeeld dat geen aanleiding wordt gezien om hem het HJV-insigne toe te kennen.
4. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 21 juni 2007 beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
5. Het beroep is op 22 januari 2007 ter zitting behandeld.
Eiser is in persoon verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [...] en mr. [...].
II. Motivering
1. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het onderhavige beroep uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1 Eiser is aangesteld als [...] bij het reservepersoneel van de Koninklijke Marechaussee (hierna: KMar) in de rang van kapitein.
Hij is in 1991 afgestudeerd in het Nederlands recht. Eiser is in de burgermaatschappij werkzaam als advocaat en partner bij een advocatenkantoor.
1.2.1 Eiser heeft bij rekest van 19 juli 2005 aan verweerder verzocht hem in aanmerking te brengen voor het HJV-insigne. Eiser heeft daarbij, onder verwijzing naar de strafrechtelijke afstudeerrichting en het voldoen aan de permanente educatie van de Nederlandse Orde van Advocaten (hierna: NOvA) in het kader van de uitoefening van zijn dagelijkse advocatenpraktijk, verzocht om gelijkstelling aan de HJV-opleiding.
1.2.2 Op 16 augustus 2005 heeft de Coordinator van de HJV bij de Faculteit der Rechtsgeleerdheid van de Universiteit van Amsterdam (hierna: UvA) desgevraagd aan verweerder advies uitgebracht omtrent het verzoek van eiser.
1.2.3 Bij besluit van 23 augustus 2005 is eisers verzoek, met inachtneming van voornoemd advies, afgewezen. Aan eiser is medegedeeld dat hij (alsnog) examen in meerdere onderdelen van het HJV-programma moet afleggen. Het betreft in zijn geval de vakken Internationaal publiekrecht, International law of military operations, Bestuursprocesrecht, Militair bestuursrecht, Vreemdelingenrecht en Militair straf- en tuchtrecht, waarbij vooralsnog voorbij is gegaan aan de vraag in hoeverre de stof van de vakken Grondrechten, Beginselen van de democratische rechtsstaat en Bestuursrecht aan de orde zijn geweest in het gevolgde doctoraalprogramma.
1.2.4 Bij besluit van 22 december 2005 heeft verweerder het tegen dit besluit gemaakte bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
1.2.5 Bij uitspraak van 9 november 2006 heeft deze rechtbank het door eiser tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard (AWB 06/944 MAW).
1.2.6 Eiser heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB). Deze procedure loopt nog.
1.3 Eiser heeft bij brief van 4 juli 2006 aan verweerder verzocht om diens eerdere besluit van 23 augustus 2005 tot afwijzing van het HJV-insigne te herzien en hem alsnog het HJV-insigne toe te kennen. Eiser heeft daartoe gewezen op het feit dat hij in opdracht van de KMar een cursus te [plaats] heeft gevolgd. Eiser meent dat deze opleiding op een hoger niveau staat dan militair straf- en tuchtrecht.
1.4 Bij besluit van 24 juli 2006 heeft verweerder eiser medegedeeld dat het feit dat eiser heeft deelgenomen aan de '3rd Course on Human Rights and Humanitarian Law in Peace Operations' te [plaats] in de periode van 5 tot 9 juni 2006 geen nieuwe relevante feiten heeft opgeleverd die tot een heroverweging van zijn besluit van 23 augustus 2005 zou dienen te leiden.
1.5 Verweerder heeft bij het bestreden besluit van 24 mei 2007 aan eiser in het kader van zijn bezwaar medegedeeld dat geen aanleiding wordt gezien om alsnog tot toekenning van het HJV-insigne over te gaan.
2. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat de in [plaats] gevolgde cursus een feit is dat in de voorgaande procedure geen rol heeft gespeeld en ook niet reeds destijds door eiser had kunnen worden aangevoerd. De deelname aan voornoemde cursus kan, nog daargelaten dat deze cursus niet is afgesloten met een examen, geenszins worden gelijk-gesteld aan (een van) de door eiser niet gevolgde HJV-vakken. Voor zover eiser meent dat ten onrechte geen advies van de UvA is ingewonnen, merkt verweerder op dat hij het - gelet op de inhoud van het eerdere UvA-advies en de motivering van eisers verzoek - niet noodzakelijk heeft geacht deze zaak opnieuw ter advisering aan de UvA voor te leggen.
3. Eiser heeft - voor zover hier van belang - in beroep aangevoerd dat geen gebruik meer wordt gemaakt van de HJV-opleiding. Dit impliceert dat geen sprake meer kan zijn van een oneigenlijke precedentenwerking. Deze informatie was reeds bekend ten tijde van de eerste procedure, maar is door verweerder aan de rechtbank onthouden. Aan het belang van verweerder, zoals vervat in de uitspraak van de rechtbank van 9 november 2006, komt derhalve geen betekenis meer toe. Voorts is aangevoerd dat verweerder nog steeds geen oordeel heeft gegeven over de omstandigheid dat op andere wijze invulling kan worden gegeven aan de HJV-vakken middels gelijkstelling en dat ten onrechte de door hem gevolgde militaire cursus te [plaats] niet wordt erkend. Door de NOvA worden aan voornoemde cursus meer studiepunten toegekend dan is voorgeschreven in de HJV-leidraad. De cursus is vanwege omvang en inhoud meer omvattend dan het vak internationaal militair recht krachtens de HJV-leidraad. Een toetsing van voornoemde cursus aan dit vak heeft ten onrechte niet plaatsgevonden. Eiser acht verweerders standpunt dat voornoemde cursus niet met een examen is afgesloten onjuist en ongemotiveerd. Een dergelijk oordeel miskent dat de HJV-module veel beperkter is dan een afgeronde rechtenstudie en dat voor elk HJV-vak op de UvA een examen moet worden afgelegd om van enig academisch niveau in objectieve zin te doen blijken. Eiser stelt in dit kader dat hij reeds beschikt over een academische titel en dat hij derhalve niet telkens het academisch niveau behoeft aan te tonen per vak. Eiser heeft tenslotte aangevoerd dat verweerder geen advies heeft ingewonnen bij de UvA. Nu dit is nagelaten, kan niet worden gezegd dat de besluitvorming zorgvuldig is geweest.
4. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5. Artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht luidt als volgt:
1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
6.1 Niet in geschil is dat in het onderhavige geval sprake is van een herhaalde aanvraag.
6.2 Overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mag van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder ambtshalve genomen besluit terug te komen worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die een terugkomen kunnen rechtvaardigen. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan het verzoek zonder nader onderzoek afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere besluit.
6.3 De rechtbank dient derhalve in dit geding te beoordelen of er bij de herhaalde aanvraag van eiser om toekenning van het HJV-insigne sprake is van nieuwe gebleken feiten of veranderde omstandigheden.
7.1 Eiser heeft hetgeen hij heeft gesteld met betrekking tot een ander organisatiebelang van verweerder niet bij zijn aanvraag doch eerst in beroep naar voren gebracht. Deze stelling kan in het kader van de onderhavige beroepsprocedure geen doel treffen, reeds omdat nieuwe feiten ingevolge artikel 4:6 van de Awb bij de aanvraag moeten worden vermeld.
Met nieuwe feiten die pas in de fase van beroep of hoger beroep naar voren worden gebracht, kan bij de rechterlijke toetsing van met toepassing van artikel 4:6 van de Awb genomen besluiten geen rekening worden gehouden.
De rechtbank verwijst in dit kader naar de uitspraak van de CRvB van
14 september 2007 (www.rechtspraak.nl, LJN: BB3594).
7.2 De rechtbank is van oordeel dat het feit dat eiser de cursus in [plaats] heeft gevolgd weliswaar nieuw is, maar dat dit als zodanig geen nieuw feit of veranderde omstandigheid in de zin van artikel 4:6 van de Awb oplevert.
Eiser heeft, zoals blijkt uit het door hem overgelegde Certificate of Participation, deelgenomen aan de cursus in [plaats]. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat niet gebleken is dat eiser voor de cursus in [plaats] met goed gevolg examen heeft afgelegd, waaruit zou blijken dat hij de bij deze cursus behorende materie afdoende beheerst. Eiser heeft dit standpunt betwist, maar heeft dit niet onderbouwd.
Niet valt in te zien dat eiser met de cursus in [plaats] heeft voldaan aan het in het besluit van 23 augustus 2005 gestelde vereiste dat hij nog examen dient af te leggen in zes vakken. Hierbij wordt opgemerkt dat verweerder, naast de genoemde zes vakken, enkele andere vakken nog buiten beschouwing heeft gelaten. De rechtbank overweegt dat, zo er al gelijkstelling met één van de vereiste vakken zou kunnen plaatsvinden, dit niet zou nopen tot herziening van het besluit van 23 augustus 2005. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder het vragen van een hernieuwd advies aan de UvA op goede gronden achterwege gelaten, nu dit niet zou kunnen leiden tot het door eiser beoogde doel, te weten het alsnog toekennen van het HJV-insigne.
7.3 Verweerder was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb het verzoek af te wijzen. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden gezegd dat verweerder niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. Beslissing
De Rechtbank 's-Gravenhage,
RECHT DOENDE:
verklaart het beroep ongegrond.
IV. Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. T. Sleeswijk Visser-de Boer en in het openbaar uitgesproken op 15 april 2008, in tegenwoordigheid van de griffier,
A.J. Faasse - van Rossum.