ECLI:NL:RBSGR:2008:BD4774

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
5 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/17357
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vreemdelingenbewaring van een Chinese asielzoeker en de beoordeling van risicogroepen

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 5 juni 2008 uitspraak gedaan over de vreemdelingenbewaring van een Chinese asielzoeker, die op 18 maart 2008 Nederland is binnengekomen en direct een asielverzoek heeft ingediend. De Staatssecretaris van Justitie had de asielzoeker in bewaring gesteld op grond van artikel 59 van de Vreemdelingenwet 2000, omdat hij deel zou uitmaken van de groep '1-april-Chinezen', die volgens de verweerder een risicogroep vormt voor onttrekking aan toezicht en uitzetting. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de asielzoeker niet tot deze risicogroep behoort, aangezien hij eerder in Nederland is aangekomen dan de groep waar de Staatssecretaris naar verwijst.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de Staatssecretaris niet kon aantonen dat de asielzoeker, die op 18 maart 2008 in Nederland arriveerde, deel uitmaakte van de groep van 250 Chinezen die inmiddels in de illegaliteit zijn verdwenen. De rechtbank oordeelt dat er onvoldoende bewijs is dat de asielzoeker een risico vormt voor onttrekking aan toezicht en uitzetting. Desondanks heeft de rechtbank geoordeeld dat er voldoende zelfstandige gronden zijn voor de bewaring, die niet zijn betwist door de asielzoeker. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de bewaring niet onrechtmatig is en heeft het beroep van de asielzoeker ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft ook opgemerkt dat het aan de asielzoeker is om mee te werken aan zijn uitzetting en dat hij verantwoordelijk is voor het verkrijgen van de benodigde documenten. De rechtbank heeft de Staatssecretaris in zijn standpunt gesteund dat er voldoende zicht op uitzetting is, ondanks de ongedocumenteerde status van de asielzoeker. De rechtbank heeft het verzoek om schadevergoeding afgewezen en de maatregel van bewaring als rechtmatig beoordeeld.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Assen
Sector Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 08/17357 VRONTN S4
Uitspraak van 5 juni 2008 op het beroep tegen de maatregel van bewaring op grond van artikel 59 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), toegepast ten aanzien van de vreemdeling genaamd althans zich noemende:
[..],
geboren [..],
van Chinese nationaliteit,
IND-dossiernummer: [..],
V-nummer: [..],
eiser,
gemachtigde: mr. H.A. Limonard, advocaat te Leeuwarden,
tegen
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. M.P. Gaal-de Groot,
ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 14 mei 2008 is eiser op de voet van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 in bewaring gesteld.
Eiser heeft, bij op 15 mei 2008 gedateerd beroepschrift, op 16 mei 2008 beroep ingesteld tegen dit besluit waarbij is verzocht om opheffing van de bewaring onder toekenning van schadevergoeding.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 29 mei 2008. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. Ter zitting was tevens aanwezig een tolk in de Mandarijn taal.
Overwegingen
Eiser is op 14 mei 2008, na uitreiking van een afwijzend besluit op zijn asielaanvraag, in vreemdelingenbewaring gesteld.
Beoordeeld dient te worden of de toepassing of de tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de wet dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is.
De procedure leidend tot het besluit tot oplegging van de maatregel is in overeenstemming met de wettelijke vereisten. De bewaring is niet op die grond onrechtmatig.
De rechtbank stelt vast dat eiser niet rechtmatig in Nederland verblijft, zodat eiser valt onder de in artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 genoemde categorie vreemdelingen. De maatregel berust aldus op de juiste grondslag.
Verweerder heeft vastgesteld dat eiser niet beschikt over een identiteitsdocument als bedoeld in artikel 4.21 Vreemdelingenbesluit 2000, eiser voorts geen vaste woon- of verblijfplaats heeft en dat hij onvoldoende middelen van bestaan heeft.
Deze gronden zijn door eiser niet betwist.
Namens eiser is aangevoerd dat verweerder hem in strijd met zijn eigen beleid, zoals genoemd in paragraaf A6/5.3.3.5 van de Vreemdelingencirculaire 2000, in bewaring heeft gesteld. Volgens voornoemd beleid wordt er terughoudend omgegaan met bewaring indien de vreemdeling een asielprocedure doorloopt.
Eiser stelt geen deel uit te maken van de zogenaamde groep ‘1-april Chinezen’ nu hij eerst op 18 maart 2008 in Nederland is gearriveerd en direct een asielverzoek heeft ingediend.
Ter zitting heeft verweerder betoogd dat bewaring inderdaad terughoudend dient te worden toegepast in zaken waarin een asielverzoek speelt. Toch is het mogelijk om in casu de inbewaringstelling rechtmatig te achten. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft verweerder drie stellingen betrokken.
Primair wordt gesteld dat de groep van ongeveer 770, zogenaamde, ‘1-april Chinezen’ een risicogroep is als het gaat om het mogelijk ontrekken aan toezicht en uitzetting. Deze Chinezen hebben al (langere tijd) illegaal in Nederland verbleven. Door een gerucht hebben zij zich rond de datum van 1 april 2008 gemeld met een asielverzoek. Daarna zijn inmiddels ongeveer 250 van hen weer verdwenen. Zij hebben zich aan het toezicht onttrokken. Dat maakt dat deze totale groep kan worden aangeduid als risicogroep waardoor bewaring, ook in het licht van het eerdergenoemde beleid, rechtmatig is te achten. Naar het oordeel van de rechtbank kan verweerder zich op dit standpunt stellen en is de gegeven motivering overtuigend.
Subsidiair stelt verweerder dat de asielverzoeken van de ‘1-april Chinezen’ weliswaar projectmatig worden afgedaan maar dat elke zaak zowel in de asielprocedure als in de bewaringsprocedure afzonderlijk wordt beoordeeld op de eigen merites. Elk dossier bevat zelfstandige argumenten voor het aannemen van het risico dat deze individuele asielzoeker zich aan het toezicht en de uitzetting zal onttrekken.
Meer subsidiair stelt verweerder zich (zonder onderbouwing met cijfermatige informatie) op het standpunt dat Chinezen in het algemeen sneller in de illegaliteit verdwijnen dan andere asielzoekers en daarom eerder in bewaring mogen worden genomen.
Naar het oordeel van de rechtbank behoort eiser niet tot de zogenaamde ‘1-april Chinezen’. Ter zitting bleek dat niet in geschil is dat eiser op 18 maart 2008 Nederland is binnengekomen en zijn asielverzoek heeft gedaan. Verweerder kon desgevraagd ter zitting geen antwoord geven op de vraag of tot de groep van 250 Chinezen die inmiddels weer verdwenen zijn in de illegaliteit ook Chinezen behoren die eerst in maart 2008 ons land zijn binnengekomen. Eiser behoort dan ook, vooralsnog, niet tot een risicogroep waarvan om die reden mag worden aangenomen dat er gevaar bestaat van onttrekking aan uitzetting.
Toch kan eisers beroep op het genoemde beleid niet slagen omdat eiser niet behoort tot de groep vreemdelingen waarop dit beleid ziet: vreemdelingen met rechtmatig verblijf. Eiser heeft immers een afwijzend asielbesluit ontvangen en heeft daarmee geen rechtmatig verblijf meer.
Verweerders subsidiaire standpunt is, naar het oordeel van de rechtbank, houdbaar. Het procesdossier van eiser bevat voldoende zelfstandige gronden voor de bewaring. Nu deze gronden niet zijn betwist is de bewaring reeds daarom niet onrechtmatig.
Eiser stelt voorts dat er geen zicht op uitzetting bestaat omdat eiser ongedocumenteerd is.
De rechtbank overweegt als volgt.
Het is de rechtbank bekend dat uitzettingen naar China niet veelvuldig voorkomen en dat het verkrijgen van laissez passers en reisdocumenten niet gemakkelijk is.
Naar het oordeel van de rechtbank is het aan eiser om mee te werken aan zijn uitzetting en zijn kansen daarop te vergroten door te proberen aan documenten te komen maar ook door alle mogelijke informatie te verschaffen die kan leiden tot het vaststellen van zijn identiteit en herkomst. Het is thans nog te vroeg om eisers ‘ongedocumenteerdheid’ te koppelen aan de vereiste ‘zicht op uitzetting’ louter omdat hij bij de inbewaringstelling niet over documenten beschikte. Het is mede de eigen verantwoordelijkheid van eiser om er voor te zorgen dat hij niet documentloos blijft. Ter zitting heeft verweerder betoogd dat ieder document welkom is, ook schoolkaarten, ziekenhuispassen en dergelijke om in elk geval een aanknopingspunt te hebben voor verder onderzoek. Deze grondhouding is, naar het oordeel van de rechtbank, juist. Het is, behoudens zeer bijzondere omstandigheden, ondenkbaar dat iemand niets relevants kan vertellen over zijn leven voordat hij naar Nederland kwam en geen informatie kan verschaffen waarin aanknopingspunten gevonden kunnen worden voor verder onderzoek naar identiteit, nationaliteit en herkomst. Uit het verslag van het vertrekgesprek van 21 mei 2008 blijkt dat eiser het aanvraagformulier ter verkrijging van een laissez passer summier heeft ingevuld.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van voldoende zicht op uitzetting.
Op grond van het vorenstaande overweegt de rechtbank dat verweerder voldoende voortvarend aan de uitzetting werkt.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de maatregel van bewaring als bedoeld in artikel 59 Vw 2000 niet onrechtmatig is. Het beroep dient ongegrond te worden verklaard. Het verzoek om schadevergoeding dient derhalve te worden afgewezen.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gewezen door mr. L.J. Hofstra, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.B.A. Mensink, griffier.
, griffier.
, rechter.
Uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2008
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat op grond van artikel 95 Vw 2000 hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC
's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt één week.
Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 Algemene wet bestuursrecht (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, Vw 2000 één of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.
Verzonden: