Sector Familie- en Jeugdrecht
Enkelvoudige Kamer
Voorlopige voorzieningen
rekestnummer : FA RK 08-2168
zaaknummer : 307189
datum beschikking : 20 juni 2008
BESCHIKKING op het op 19 maart 2008 ingekomen verzoek van:
[de vrouw],
de vrouw,
wonende te [woonplaats],
procureur: mr. L.A. van der Niet.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
[de man],
de man,
wonende te [woonplaats], Verenigde Staten van Amerika,
procureur: mr. J.G. Schnoor.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- het verzoekschrift;
- het verweerschrift, tevens verzoekschrift;
- de brief d.d. 1 april 2008 van de centrale autoriteit;
- de brief d.d. 3 juni 2008, met bijlagen, van de zijde van de vrouw;
- de brief d.d. 3 juni 2008, met bijlagen, van de zijde van de man.
Op 5 juni 2008 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de vrouw, bijgestaan door haar procureur, alsmede de man, bijgestaan door zijn procureur. Van de zijde van de vrouw zijn pleitnotities overgelegd.
Na de terechtzitting zijn de volgende stukken ontvangen:
- de brief d.d. 6 juni 2008, met bijlagen, van de zijde van de vrouw;
- de brief d.d. 9 juni 2008 van de zijde van de man.
Het verzoek van de vrouw strekt tot:
- voorlopige toevertrouwing van hun minderjarig kind aan haar met bevel tot afgifte van dit kind aan haar,
- vaststelling van een voorlopige kinderbijdrage ad € 500,-- per maand, door de man aan de vrouw telkens bij vooruitbetaling te voldoen,
een en ander met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De man heeft verweer gevoerd tegen de verzoeken van de vrouw.
Tevens heeft de man zelfstandig verzocht voorlopige toevertrouwing van hun minderjarig kind aan hem met bevel tot afgifte van dit kind aan hem.
Partijen zijn op [datum] 2003 te New Jersey (Verenigde Staten van Amerika) met elkander gehuwd. Uit hun huwelijk is geboren [X], op [geboortedatum] 2003 te New Brunswick (Verenigde Staten van Amerika).
De vrouw heeft de Nederlandse, tevens Egyptische nationaliteit, de man heeft de Amerikaanse, tevens Egyptische nationaliteit en de minderjarige heeft de Nederlandse, tevens Amerikaanse nationaliteit.
De verzoeken tot voorlopige toevertrouwing van de minderjarige aan de vrouw respectievelijk de man
Allereerst dient de rechtbank te beoordelen of zij rechtsmacht heeft om van de verzoeken tot voorlopige toevertrouwing van de minderjarige aan de vrouw respectievelijk de man kennis te nemen.
De rechtbank stelt voorop dat de door de verordening Brussel II-bis dan wel de door artikel 4 lid 1 Rv aangewezen Nederlandse echtscheidingsrechter rechtsmacht heeft om een voorlopige of bewarende maatregel ten aanzien van gezag te treffen indien:
1. het kind in Nederland zijn gewone verblijfplaats heeft (artikel 8 lid 1 Brussel II-bis),
2. het kind in een andere lidstaat zijn gewone verblijfplaats heeft en is voldaan aan de voorwaarden van artikel 12 lid 1 Brussel II-bis, of
3. het kind zijn gewone verblijfplaats heeft in een Staat die geen lidstaat is van de Europese Gemeenschap en evenmin partij is bij het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1961 (artikel 4 lid 2 Rv).
De vrouw heeft gesteld dat zij tezamen met de minderjarige sedert 14 juni 2004 haar woonplaats in Nederland heeft.
De man daarentegen heeft gesteld dat partijen hun hoofdverblijfplaats in de Verenigde Staten hebben.
De rechtbank heeft kennis genomen van de brief van de centrale autoriteit d.d. 1 april 2008. In deze brief wordt melding gemaakt van het feit dat de centrale autoriteit aangaande bovengenoemde minderjarige een verzoek tot teruggeleiding in behandeling heeft. De vader heeft verzocht om teruggeleiding van deze minderjarige naar de gewone verblijfplaats in de Verenigde Staten. De centrale autoriteit heeft de rechtbank met het oog op artikel 16 van het Haags Kinderontvoeringsverdrag van 1980 verzocht om hangende de teruggeleidingsprocedure geen uitspraak te doen aangaande het ouderlijk gezag over de minderjarige, althans daarin geen wijziging(en) aan te brengen.
De rechtbank acht het, met het oog op genoemde teruggeleidingsprocedure, thans niet opportuun in de voorlopige voorzieningenprocedure te beoordelen of de gewone verblijfplaats van de minderjarige in Nederland, dan wel in de Verenigde Staten is gelegen. Komt vast te staan dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft ten aanzien van de echtscheiding dan heeft de Nederlandse rechter, zowel in het geval de gewone verblijfplaats van de minderjarige in Nederland is gelegen (situatie hierboven onder 1) als in het geval deze in de Verenigde Staten is gelegen (situatie hierboven onder 3), tevens rechtsmacht ten aanzien van het verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen.
Gelet op het bovenstaande is de vraag aan de orde of de Nederlandse rechter in het onderhavige geval rechtsmacht heeft ten aanzien van een verzoek tot echtscheiding. De rechtbank zal bij de beantwoording van deze vraag uitgaan van de situatie dat een dergelijk verzoek wordt ingediend door de vrouw.
Krachtens artikel 3 lid 1 onder a Brussel II-bis komt de Nederlandse rechter ter zake van echtscheiding onder meer rechtsmacht toe indien de gewone verblijfplaats van verzoeker in Nederland is gelegen, indien hij daar sedert ten minste zes maanden onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van het verzoek verblijft en Nederlands onderdaan is.
Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft ten aanzien van een eenzijdig verzoek tot echtscheiding van de vrouw en daarmee ten aanzien van het verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen, wanneer haar gewone verblijfplaats ten minste zes maanden onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van dit verzoek tot echtscheiding in Nederland is gelegen.
De vrouw heeft ter onderbouwing van haar stelling dat sedert 14 juni 2004 haar woonplaats in Nederland is gelegen onder meer kopieën overgelegd van de volgende stukken:
- een uittreksel uit de basisadministratie van de gemeente [woonplaats] d.d. 17 maart 2008, waarin is opgenomen “datum in Nederland: 14 juni 2004 uit Verenigde Staten van Amerika”;
- een brief d.d. 6 februari 2008 van de Universiteit Utrecht waarin verklaard wordt dat de vrouw sinds 1 september 2004 de bacheloropleiding [opleiding] heeft gevolgd, dat zij haar bachelordiploma heeft behaald op 31 augustus 2006, dat zij op dit moment de masteropleiding [opleiding] volgt en dat zij van 1 januari 2007 tot en met 31 augustus 2007 in het kader van de masteropleiding een onderzoeksproject heeft gedaan bij de [universiteit] in New Jersey in de Verenigde Staten;
- factuuroverzichten van een kinderdagverblijf in [woonplaats], waaruit blijkt dat de minderjarige in het jaar 2005 en het jaar 2006 een groot aantal uren per week op dit kinderdagverblijf verbleef;
- een verzekeringspas van de minderjarige van [verzekeraar].
Daarnaast heeft de vrouw nog na de terechtzitting kopieën overgelegd van haar paspoort en het paspoort van de minderjarige. De rechtbank zal deze kopieën echter buiten beschouwing laten, nu deze gedeeltelijk slecht leesbaar zijn en daaruit niet valt af te leiden dat alle pagina’s van de paspoorten gekopieerd zijn.
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw, door overlegging van de hierboven genoemde stukken, voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij haar gewone verblijfplaats sedert medio 2004 in Nederland heeft. De rechtbank komt op basis van de door de man overgelegde stukken niet tot een ander oordeel. De door de man overgelegde stukken betreffen deels de periode 1 januari 2007 tot en met 31 augustus 2007, de periode waarin de vrouw in het kader van de masteropleiding een onderzoeksproject heeft gedaan in de Verenigde Staten. De overige door de man overgelegde stukken, waaronder de aanvraag van een greencard, een kopie van een social security pasje, alsmede een mede door de vrouw ondertekende hypotheekakte d.d. 30 december 2004, acht de rechtbank niet van zodanig gewicht dat daar doorslaggevende betekenis aan dient toe te komen.
Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat zij rechtsmacht heeft ten aanzien van de verzoeken tot voorlopige toevertrouwing van de minderjarige aan de vrouw respectievelijk de man.
De rechtbank zal op deze verzoeken Nederlands recht toepassen.
De man heeft een beroep gedaan op de litispendentieregeling in artikel 12 Rv. De man heeft naar voren gebracht dat de rechter van het Superior Court of New Jersey eind februari 2008 heeft bepaald dat de vrouw niet meer gerechtigd is om samen met de minderjarige de Staat New Jersey te verlaten.
De man heeft een tweetal uitspraken overgelegd van deze rechter. Een uitspraak gedateerd 26 februari 2008 en een uitspraak gedateerd 11 maart 2008. In deze laatste uitspraak heeft genoemde rechter onder meer bepaald dat de vrouw het paspoort van de minderjarige aan de man dient af te geven en de man tot nader order aangewezen als gezaghebbende ouder van de minderjarige.
Ter terechtzitting heeft de man aangegeven dat de procedure in de Verenigde Staten is beëindigd. De vrouw heeft op 19 maart 2008 het verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen aanhangig gemaakt, derhalve na de beëindiging van de procedure in de Verenigde Staten. Gelet hierop is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van litispendentie als bedoeld in artikel 12 Rv en staat dit artikel de behandeling van de verzoeken tot voorlopige toevertrouwing van de minderjarige aan de vrouw respectievelijk de man niet in de weg.
De centrale autoriteit heeft de rechtbank met het oog op artikel 16 van het Haags Kinderontvoeringsverdrag van 1980 verzocht om hangende de teruggeleidingsprocedure geen uitspraak te doen aangaande het ouderlijk gezag over de minderjarige, althans daarin geen wijziging(en) aan te brengen.
De vrouw heeft gesteld dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige in Nederland is gelegen, dat gelet hierop geen sprake is van kinderontvoering en dat het Haags Kinderontvoeringsverdrag van 1980 derhalve niet van toepassing is.
De rechtbank zal zich in de onderhavige procedure niet buigen over de vraag of hier sprake is van kinderontvoering. Nu echter bij de centrale autoriteit een verzoek tot teruggeleiding is gedaan, ziet de rechtbank zich genoodzaakt om op grond van artikel 16 van het Haags Kinderontvoeringsverdrag jo artikel 15 van de Uitvoeringswet verdragen inzake internationale ontvoering van kinderen de behandeling van de verzoeken tot voorlopige toevertrouwing van de minderjarige aan de vrouw respectievelijk de man aan te houden totdat op het teruggeleidingsverzoek onherroepelijk is beslist. Zij zal aldus beslissen.
Het verzoek tot vaststelling van een voorlopige kinderbijdrage
Nu de man zijn gewone verblijfplaats in de Verenigde Staten heeft is er geen verdrag of verordening van toepassing. De rechtbank zal derhalve aan de hand van het nationale recht beoordelen of zij rechtsmacht heeft.
Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het echtscheidingsverzoek, heeft hij tevens rechtsmacht met betrekking tot het verzoek tot vaststelling van een voorlopige kinderbijdrage.
De rechtbank zal op het verzoek Nederlands recht toepassen.
De rechtbank zal, nu zij de behandeling van het verzoek tot voorlopige toevertrouwing van de minderjarige aan de vrouw respectievelijk de man zal aanhouden, het hieraan onlosmakelijk verbonden verzoek tot vaststelling van een voorlopige kinderbijdrage eveneens aanhouden als na te melden.
houdt de behandeling met betrekking tot de verzoeken tot voorlopige toevertrouwing van de minderjarige aan de vrouw respectievelijk de man en het verzoek tot vaststelling van een voorlopige kinderbijdrage aan tot 1 november 2008 pro forma in afwachting van het verloop van de teruggeleidingsprocedure;
uiterlijk vóór voornoemde proformadatum dienen partijen zich schriftelijk uit te laten over de stand van zaken in de teruggeleidingsprocedure en de voortgang van deze procedure.
Deze beschikking is gegeven door mr.C.F. Mewe, tevens kinderrechter, bijgestaan door P. Lahman als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 juni 2008.