RECHTBANK ‘S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Dordrecht
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
procedurenummer: AWB 08/19752, V-nummer: [v-nummer] ,
uitspraak van de meervoudige kamer
[eiser] , eiser,
gemachtigde: mr. P.J. Wapperom, advocaat te Dordrecht,
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. P. Bosch, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Op 3 juni 2008 is de rechtbank, door middel van een namens eiser ingediend beroepschrift, ervan in kennis gesteld dat verweerder eiser op 21 mei 2008 in bewaring heeft gesteld.
1.2. De zaak is op 13 juni 2008 behandeld ter zitting van een enkelvoudige kamer. Eiser is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde mr. W. Fairweather, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst. Voorts is ter zitting verschenen S. Markarian, tolk Armeens.
1.3. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en verweerder in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het standpunt van eiser dat de Azerbeidzjaanse autoriteiten hem vanwege zijn etniciteit nimmer een laissez passer zullen verstrekken. Bij faxbericht van 17 juni 2008 met bijlagen heeft verweerder deze reactie gegeven en dezelfde dag heeft eiser bij faxbericht met bijlagen gereageerd op het faxbericht van verweerder.
1.4. Bij beslissing van 25 juni 2008 heeft de rechtbank de zaak verwezen naar een meervoudige kamer.
1.5. Op 26 juni 2008 heeft de rechtbank van eiser twee faxberichten met bijlagen en van verweerder een faxbericht zonder bijlagen ontvangen.
1.6. De zaak is op 26 juni 2008 verder behandeld ter zitting van een meervoudige kamer. Eiser is ter zitting verschenen bij gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde mr. P. Bosch.
2.1. Ingevolge artikel 94, vierde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) staat ter beoordeling of het besluit van 21 mei 2008 tot oplegging van de onderwerpelijke vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met deze wet, dan wel bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten. Ingevolge artikel 94, eerste lid, laatste volzin, Vw 2000 staat voorts ter beoordeling of er aanleiding is eiser een schadevergoeding toe te kennen.
2.2. Eiser heeft, kort samengevat en voor zover van belang voor de beoordeling van het beroep, aangevoerd dat zicht op uitzetting ontbreekt. Eiser heeft de Azerbeidzjaanse nationaliteit en is een etnische Armeniër. De autoriteiten van Azerbeidzjan hebben nog nooit een laissez passer verstrekt aan een etnische Armeniër. In een brief van 10 juli 2003 is namens de toenmalige Minister van Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: minister) verklaard dat de Azerbeidzjaanse autoriteiten vanaf september 1997 geen laissez passers hebben verstrekt aan etnische Armeniërs. In een brief van 7 november 2005 is namens de minister verklaard dat in een bijlage bij een rapport van 1 april 2004 is verklaard dat de ambassade van Azerbeidzjan thans geen laissez passers verstrekt aan etnische Armeniërs. Volgens eiser ontbreekt iedere aanwijzing dat deze situatie sindsdien is gewijzigd. Blijkens bladzijde 80 van het algemeen ambtsbericht van oktober 2007 van de Minister van Buitenlandse Zaken over Azerbeidzjan zijn er geen etnisch Armeense mannen jonger dan zestig jaar in dat land, hetgeen eveneens in de richting wijst dat de Azerbeidzjaanse autoriteiten nimmer een laissez passer voor eiser zullen afgeven.
2.3. Verweerder stelt zich, kort samengevat en voor zover van belang voor de beoordeling van het beroep, op het standpunt dat zicht op uitzetting niet ontbreekt. In haar uitspraken van 9 juli 2004 (procedurenummer: 200403838/1) en 20 oktober 2004 (procedurenummer: 200407211/1) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) geoordeeld dat zicht op uitzetting van de desbetreffende etnische Armeniërs naar Azerbeidzjan niet ontbrak. Uit haar uitspraak van 9 juli 2004 blijkt dat de Afdeling destijds op de hoogte was van de door eiser overgelegde brief van 10 juli 2003 van de minister. Er zijn geen concrete aanwijzingen dat de Azerbeidzjaanse autoriteiten niet bereid zijn tot het afgeven van laissez passers aan etnische Armeniërs. De aanvraag om een laissez passer ten behoeve van eiser is in behandeling genomen en eiser zal op 4 augustus 2008 worden gepresenteerd. Er is geen reden om op voorhand aan te nemen dat deze presentatie niet zal leiden tot de afgifte van een laissez passer. In 2007 heeft verweerder enkele tientallen aanvragen om een laissez passer ingediend bij de autoriteiten van Azerbeidzjan en zijn twee laissez passers toegezegd, waarvan tenminste één daadwerkelijk is verstrekt. Omdat verweerder de etniciteit van de desbetreffende vreemdelingen niet registreert, is niet duidelijk of deze twee toezeggingen betrekking hebben op etnische Armeniërs. Dat er nu geen etnisch Armeense mannen jonger dan zestig jaar in Azerbeidzjan wonen, betekent nog niet dat dit in de toekomst niet kan veranderen. Zelfs als de Azerbeidzjaanse autoriteiten inderdaad nog nooit een laissez passer zouden hebben verstrekt aan een etnische Armeniër, dan wil dat nog niet zeggen dat dit het gevolg is van deze etniciteit. Van eiser kan verder in redelijkheid worden verlangd dat hij meewerkt aan zijn uitzetting door een verzoek tot verkrijging van het Armeense staatsburgerschap in te dienen. In dat geval behoort uitzetting van eiser naar Armenië tot de mogelijkheden.
2.4. De rechtbank acht het beroep gegrond op grond van de navolgende overwegingen.
2.4.1. Ter zitting van 13 juni 2008 en bij faxbericht van 17 juni 2008 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser zijn nationaliteit en etniciteit niet heeft aangetoond. Ter zitting van 26 juni 2008 heeft de gemachtigde van verweerder dit standpunt niet herhaald en daarom heeft de rechtbank gevraagd of verweerder dit standpunt handhaaft. De gemachtigde van verweerder heeft geantwoord dat verweerder bereid is aan te nemen dat eiser de door hem gestelde nationaliteit en etniciteit heeft als verweerder dat ook in de asielprocedure heeft gedaan.
De rechtbank overweegt dienaangaande dat de beslissing van 7 november 2000 van verweerder op de aanvraag van eiser om toelating als vluchteling tot de gedingstukken behoort. In die beslissing heeft verweerder overwogen dat eiser de Azerbeidzjaanse nationaliteit heeft en is verweerder ingegaan op de Armeense etniciteit van eiser. Verweerder heeft de door eiser gestelde nationaliteit en etniciteit in zijn beslissing van 7 november 2000 niet in twijfel getrokken. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat verweerder in de asielprocedure is uitgegaan van de door eiser gestelde nationaliteit en etniciteit, zodat verweerder – gelet op de verklaring van zijn gemachtigde ter zitting van 26 juni 2008 – deze nationaliteit en etniciteit ook in de onderhavige procedure voldoende aannemelijk acht. De rechtbank zal bij de beoordeling van het beroep dan ook tot uitgangspunt nemen dat eiser de door hem gestelde nationaliteit en etniciteit heeft.
2.4.2. In haar uitspraken van 9 juli 2004 en 20 oktober 2004 heeft de Afdeling geoordeeld dat zicht op uitzetting van de desbetreffende vreemdelingen, evenals eiser etnische Armeniërs uit Azerbeidzjan, destijds niet ontbrak. De Afdeling heeft in deze uitspraken doorslaggevende betekenis toegekend aan de verklaring van de Azerbeidzjaanse vice-minister van Buitenlandse Zaken dat iedere Azerbeidzjaanse staatsburger ongeacht zijn etniciteit het recht heeft terug te keren naar Azerbeidzjan.
De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt dat, gelet op deze jurisprudentie en het ontbreken van feiten of omstandigheden die in een andere richting wijzen, ook thans moet worden aangenomen dat zicht op uitzetting van etnische Armeniërs naar Azerbeidzjan niet ontbreekt. Blijkens de brief van 10 juli 2003 van de minister hebben de Azerbeidzjaanse autoriteiten in de periode van september 1997 tot 10 juli 2003 geen enkel laissez passer verstrekt aan etnische Armeniërs, terwijl zij in die periode wel dertien laissez passers hebben verstrekt aan andere Azerbeidzjanen. Verweerder heeft geen concrete aanwijzingen verstrekt dat de Azerbeidzjaanse autoriteiten na 10 juli 2003 wel laissez passers hebben verstrekt aan etnische Armeniërs. Eiser heeft er terecht op gewezen dat verweerder niet één voorbeeld heeft kunnen geven van de verstrekking van een laissez passer door de Azerbeidzjaanse autoriteiten aan een etnische Armeniër gedurende het gehele bestaan van Azerbeidzjan. Ook heeft eiser naar voren gebracht dat er blijkens het algemeen ambtsbericht van oktober 2007 van de Minister van Buitenlandse Zaken over Azerbeidzjan geen enkele etnisch Armeense man van jonger dan zestig jaar in Azerbeidzjan woont, hetgeen niet in de richting wijst dat er een reële kans is dat de Azerbeidzjaanse autoriteiten eiser een laissez passer zullen verstrekken. Dat de Azerbeidzjaanse autoriteiten de aanvraag om een laissez passer voor eiser in behandeling hebben genomen en dat hij binnen afzienbare termijn wordt gepresenteerd, vormt in het licht van het vorenstaande onvoldoende grond om aan te nemen dat deze aanvraag kans van slagen heeft.
2.4.3. De rechtbank realiseert zich dat er geen concrete informatie voorhanden is over de hoeveelheid verzoeken van verweerder aan de Azerbeidzjaanse autoriteiten om een laissez passer ten behoeve van etnische Armeniërs en over de beslissing op deze verzoeken vanaf het jaar 2005, grofweg de periode na bovengenoemde jurisprudentie van de Afdeling. Gezien de informatievoorsprong waarover hij ten opzichte van eiser beschikt en gelet op de reden waarom de rechtbank het onderzoek ter zitting van 13 juni 2008 heeft geschorst, had het naar het oordeel van de rechtbank op de weg van verweerder gelegen om concrete informatie te verstrekken waaruit volgt dat aanvragen aan de Azerbeidjzaanse autoriteiten om laissez passers ten behoeve van etnische Armeniërs voldoende kans van slagen hebben om aan te nemen zicht op uitzetting van eiser niet ontbreekt. Verweerder heeft dergelijke informatie niet verstrekt.
Ter zitting van 26 juni 2008 heeft verweerder aangeboden na te gaan of de twee in 2007 toegezegde laissez passers etnische Armeniërs betroffen. De rechtbank passeert dit bewijsaanbod, omdat niet valt in te zien waarom verweerder deze informatie gelet op het zeer beperkte aantal dossiers niet voorafgaand aan de zitting van 26 juni 2008 had kunnen vergaren.
Verweerder heeft verder betoogd dat, ook al zouden de Azerbeidzjaanse autoriteiten nog nooit een laissez passer hebben verstrekt aan een etnische Armeniër, dat nog niet betekent dat dit het gevolg is van deze etniciteit. Dit betoog slaagt niet. Als de Azerbeidzjaanse autoriteiten nog nooit een laissez passer hebben verstrekt aan een etnische Armeniër, valt in beginsel niet te verwachten dat zij dat in het geval van eiser wel zullen doen. De rechtbank ziet overigens niet in hoe eiser zou kunnen aantonen dat de Azerbeidzjaanse autoriteiten geen laissez passers verstrekken aan etnische Armeniërs vanwege hun etniciteit.
2.4.4. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat van eiser kan worden gevergd het Armeense staatsburgerschap aan te vragen om uitzetting naar dat land mogelijk te maken. Verweerder heeft niet toegelicht waarom de op eiser rustende verplichting mee te werken aan zijn uitzetting zo ver zou gaan dat van hem kan worden gevergd de nationaliteit van een land aan te vragen waar hij nimmer heeft gewoond en waarvan hij de nationaliteit nimmer heeft bezeten. Bovendien heeft de gemachtigde van eiser in reactie op dit standpunt van verweerder onweersproken aangevoerd dat naturalisatie tot Armeens staatsburger, indien al mogelijk, een tijdrovende aangelegenheid is, zodat het indienen van een naturalisatieverzoek niet tot gevolg heeft dat er zicht is op uitzetting binnen een redelijke termijn.
2.4.5. De rechtbank komt tot de slotsom dat zicht op uitzetting van eiser ontbreekt. Dit betekent dat zijn inbewaringstelling onrechtmatig is.
2.5. De rechtbank acht gronden aanwezig om eiser een schadevergoeding toe te kennen. De bewaring is van begin af aan onrechtmatig, omdat nimmer sprake is geweest van zicht op uitzetting. Eiser heeft van 21 tot 26 mei 2008 – vijf dagen, 26 mei 2008 niet meegerekend – in een politiecel verbleven en sinds 26 mei 2008 verblijft hij in een huis van bewaring vijfendertig dagen, vandaag niet meegerekend –. Gelet op de normbedragen van € 95,-- per dag detentie in een politiecel en € 70,-- per dag detentie in een huis van bewaring dient aan eiser een schadevergoeding van in € 2.825,-- te worden toegekend.
2.6. De rechtbank ziet aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende bijstand zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 966,-- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van 13 juni 2008, 0,5 voor het als een repliek aan te merken faxbericht van 17 juni 2008 en 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting van 26 juni 2008, met een waarde per punt van € 322,-- en wegingsfactor 1). De rechtbank is niet gebleken dat eiser nog andere kosten heeft moeten maken die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.
Omdat aan eiser ter zake van het onderhavige beroep een toevoeging is verleend, dient voormeld bedrag aan proceskosten aan de griffier van de rechtbank te worden betaald.
2.7. Gezien het voorgaande beslist de rechtbank als volgt.
De rechtbank ’s-Gravenhage,
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt de onmiddellijke opheffing van de bewaring van eiser;
- wijst het verzoek om schadevergoeding toe en kent eiser een schadevergoeding toe van € 2.825,-- ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de rechtbank;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op € 966,-- ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die voormelde proceskosten aan de griffier van de rechtbank moet vergoeden.
Aldus gegeven door mr. B. van Velzen, voorzitter, en mrs. M.A.C. Prins en J.A.M. van den Berk, leden, en door de voorzitter en mr. L. Coenraads, griffier, ondertekend.
De griffier, De voorzitter,
Uitgesproken in het openbaar op: 30 juni 2008
Rechtsmiddel
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt één week na verzending van de uitspraak door de griffier.
Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage. Men wordt verzocht een afschrift van de uitspraak mee te zenden.