ECLI:NL:RBSGR:2008:BD6550

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
17 juni 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 08/3919
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • M.A.C. Prins
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing verzoek voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak met betrekking tot pardonregeling

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 17 juni 2008 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een vreemdeling die bezwaar had gemaakt tegen het niet doen van een aanbod op grond van de Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2007/11. De verzoeker had op 29 oktober 2007 bezwaar gemaakt tegen het besluit van de Staatssecretaris van Justitie, die op 29 januari 2008 het bezwaar niet-ontvankelijk verklaarde. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker in beginsel valt onder de categorie vreemdelingen die in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning op basis van de pardonregeling. De rechter oordeelde dat het niet doen van een aanbod door verweerder niet op voorhand als niet-ontvankelijk kon worden beschouwd, omdat verzoeker mogelijk aan de voorwaarden voor ononderbroken verblijf in Nederland voldoet. De voorzieningenrechter heeft de stellingen van verzoeker inhoudelijk onweersproken gelaten en oordeelde dat het niet geheel onaannemelijk is dat verzoeker aan de criteria van de pardonregeling voldoet. Daarom werd het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen, wat betekent dat de uitzetting van verzoeker uit Nederland achterwege blijft totdat op het beroepschrift is beslist. Tevens werd de Staatssecretaris van Justitie veroordeeld in de proceskosten van verzoeker, die op € 644,- werden vastgesteld. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Dordrecht
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
procedurenummer: AWB 08/3919, V-nummer: [v-nummer] ,
uitspraak van de voorzieningenrechter
inzake
[verzoeker] , verzoeker,
gemachtigde: mr. M.A. Collet, advocaat te Rotterdam,
tegen
de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. A.J. Hakvoort, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst.
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij brief van 29 oktober 2007 heeft verzoeker bij verweerder bezwaar gemaakt tegen de omstandigheid dat verweerder hem geen aanbod op grond van Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2007/11 (hierna: WBV 2007/11) heeft gedaan.
Bij besluit van 29 januari 2008 heeft verweerder het bezwaar van verzoeker niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij faxbericht van 31 januari 2008 beroep ingesteld.
Bij schrijven van eveneens 31 januari 2008 heeft verzoeker een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb).
Het verzoek om voorlopige voorziening is op 6 juni 2008 ter zitting behandeld.
Verzoeker is ter zitting verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt onder beschikking verstaan: een besluit dat niet van algemene strekking is, met inbegrip van de afwijzing van een aanvraag daarvan.
Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder a, van de Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijk gesteld de schriftelijke weigering een besluit te nemen.
Ingevolge artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000) wordt voor de toepassing van de afdeling met een beschikking tevens gelijkgesteld een handeling van een bestuursorgaan ten aanzien van de vreemdeling als zodanig.
In WBV 2007/11, thans neergelegd in B14/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000) is voor zover hier van belang, in het kader van de regeling afwikkeling nalatenschap Vreemdelingenwet (oud) (hierna ook: pardonregeling) het volgende opgenomen.
“Voorwaarden voor de verblijfsvergunning
Op grond van deze regeling wordt een vergunning gegeven aan de vreemdeling:
a. wiens eerste asielaanvraag vóór 1 april 2001 is ingediend, dan wel die zich reeds vóór 1 april 2001 bij de IND of vreemdelingenpolitie heeft gemeld voor het indienen van een asielaanvraag;
b. die sinds 1 april 2001 ononderbroken in Nederland heeft verbleven; en
c. die, voor zover toepasselijk, vooraf schriftelijk heeft aangegeven dat hij zijn lopende procedures onvoorwaardelijk intrekt bij verblijfsaanvaarding op grond van de regeling.
Ad b.
Ononderbroken verblijf sinds 1 april 2001 wordt slechts aangenomen indien:
1. de vreemdeling op 13 december 2006 behoorde tot de doelgroep van het project Terugkeer (oorspronkelijk projecten zij-instroom) én viel onder een van rijkswege verstrekte voorziening;
2. de vreemdeling zich op 13 december 2006 hier te lande bevond in een procedure omtrent een verblijfsvergunning;
3. de vreemdeling op 13 december 2006 in het bezit was van een verblijfsvergun-
ning; of
4. dit blijkt uit een verklaring van de burgemeester van de gemeente waar de
vreemdeling feitelijk verblijft.”
2.2. Het bestreden besluit strekt tot de niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaarschrift van verzoeker. Ingevolge de Regeling afwikkeling nalatenschap oude Vreemdelingenwet, zoals deze is neergelegd in WBV 2007/11 beoordeelt verweerder ambtshalve aan de hand van de bij de Dienst en/of DT &V bekende gegevens, dan wel op basis van een verklaring van de burgemeester van de woonplaats van de desbetreffende vreemdeling, of de vreemdeling in aanmerking komt voor verblijf op grond van deze regeling. Deze ambtshalve beoordeling is geen besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. Verweerder meent dat er geen sprake is van een aanvraag noch van een op enig rechtsgevolg gericht besluit. Tevens is geen sprake van een handeling als bedoeld in artikel 72, derde lid, van de Vw 2000, omdat met deze, volstrekt interne afweging die ertoe leidt dat geen aanbod in het kader van de pardonregeling wordt gedaan, niet is beoogd enig rechtsgevolg ten aanzien van verzoeker in het leven te roepen.
2.3. Verzoeker kan zich niet verenigen met het bestreden besluit en voert daartoe het navolgende aan.
Verzoeker stelt zich primair op het standpunt dat er sprake is van een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. De beslissing van verweerder is immers vastgelegd in de (zogenoemde) minuut. Er is sprake van een rechtsgevolg. Immers, de beslissing om wel of niet een verblijfsvergunning af te geven is een beslissing gericht op rechtsgevolg.
Subsidiair meent verzoeker dat er hier sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 6:2, aanhef en onder a, van de Awb.
Verweerder heeft voorts het dossier van verzoeker feitelijk overgedragen aan de Dienst Terugkeer en Vertrek. Op grond van artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 is een feitelijke handeling gelijk gesteld met een besluit waartegen bezwaar mogelijk is. Het niet doen van een aanbod in het kader van de pardonregeling en het overdragen van het dossier van verzoeker aan de Dienst Terugkeer en Vertrek zijn aan te merken als feitelijke handelingen als bedoeld in artikel 72, derde lid, van de Vw 2000.
Verzoeker meent materieel aan de voorwaarden te voldoen om in aanmerking te komen voor een aanbod op grond van de speciale regeling neergelegd in WBV 2007/11. Verzoeker heeft in mei 2007 zijn zieke broer in Frankrijk bezocht en is begin juli 2007 weer naar Nederland gekomen. Uit de minuut blijkt volgens verzoeker dat verweerder er vanuit gaat dat verzoeker vanaf mei 2007 in Frankrijk is gebleven. Verweerder miskent daarmee dat verzoeker begin juli 2007 op grond van een Dublinclaim door de Franse autoriteiten aan Nederland is overgedragen, nadat hij daar was aangehouden nadat hij met een verlopen verblijfsdocument de grens was gepasseerd. Hierdoor heeft zijn verblijf in Frankrijk langer geduurd dan door verzoeker beoogd, namelijk een paar dagen voor een kort bezoek aan zijn zieke broer. Verzoeker benadrukt dat hij vóór de peildatum, 13 december 2006, onafgebroken in Nederland heeft verbleven. Verweerder heeft overigens in andere gevallen in het kader van de pardonregeling een kort verblijf in het buitenland niet tegengeworpen.
Verzoeker vraagt de voorzieningenrechter te bepalen de gevraagde voorziening toe te wijzen in die zin dat de uitzetting van verzoeker achterwege blijft totdat uitspraak is gedaan op het beroep.
2.4. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Of hier sprake is van een besluit als bedoeld in artikel 1:3, tweede lid, van de Awb, dan wel of sprake is van een handeling in de zin van artikel 72, derde lid, van de Awb, welke voor bezwaar vatbaar is, zijn vragen die in het kader van de behandeling van dit verzoek om voorlopige voorziening te verstrekkend zijn en dienen te worden beantwoord in de bodemprocedure.
Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, bij uitspraak van 27 maart 2008 (LJN BC 8183) heeft geoordeeld dat de (mondelinge) weigering van verweerder om aan een vreemdeling een aanbod te doen op grond van de regeling, neergelegd in WBV 2007/11, is aan te merken als een handeling als bedoeld in artikel 72, derde lid, van de Vw 2000. Tegen deze uitspraak is hoger beroep ingesteld.
Vooralsnog kan, gelet ook op de overwegingen in deze uitspraak, niet gezegd worden dat geen sprake is van een handeling als bedoeld in artikel 72, derde lid, van de Vw 2000.
In verband hiermee staat niet op voorhand vast dat verweerder het bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting staat voorts vast dat verzoeker in beginsel valt onder de categorie vreemdelingen die op grond van de pardonregeling in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning. Uit de minuut, zoals die door verzoeker is overgelegd, blijkt dat verweerder niet tot het doen van een aanbod is overgegaan, omdat verzoeker niet, zoals in de regeling, aanhef en onder b als voorwaarde is gesteld, sinds 1 april 2001 ononderbroken in Nederland zou hebben verbleven. Verder blijkt uit de minuut niet dat verzoeker niet aan de overige voorwaarden voldoet of dat er sprake is van een contra-indicatie.
Verweerder hanteert, anders dan de stellige formulering van ononderbroken verblijf in Nederland zou doen vermoeden, de gedragslijn (zie TK 2006-2007, 30891, nr. 4, blz. 35) dat verblijf buiten Nederland niet wordt tegengeworpen indien het een kort bezoek aan het buitenland betreft. Ook verzoeker heeft gewezen op gevallen waarin verweerder in het kader van de pardonregeling verblijf in het buitenland niet heeft tegengeworpen. Gelet hierop acht de voorzieningenrechter het niet op voorhand geheel onaannemelijk dat, wanneer de situatie van verzoeker inhoudelijk aan de criteria van de pardonregeling wordt getoetst, verzoeker zal blijken te voldoen aan de voorwaarde van ononderbroken verblijf in Nederland. Hierbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat verweerder de stellingen van verzoeker inhoudelijk onweersproken heeft gelaten.
Bij weging van het belang van verzoeker enerzijds en het belang van verweerder bij het van kracht blijven van het bestreden besluit anderzijds ziet de voorzieningenrechter dan ook aanleiding het verzoek toe te wijzen en de onderstaande voorlopige voorziening te treffen.
2.5. Nu het verzoek om voorlopige voorziening wordt toegewezen, dient verweerder op grond van het bepaalde in artikel 8:82, vierde lid, van de Awb het door verzoeker betaalde griffierecht te vergoeden.
De voorzieningenrechter ziet voorts aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:84, vierde lid, in samenhang met artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken.
De kosten in verband met de door een derde beroepsmatig verleende bijstand zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322,- en wegingsfactor 1). Omdat aan verzoeker ter zake van dit geschil een toevoeging is verleend, dient voormeld bedrag aan proceskosten aan de griffier van de rechtbank te worden betaald. De voorzieningenrechter is niet gebleken dat verzoeker nog andere kosten heeft moeten maken.
Gezien het vorenstaande beslist de voorzieningenrechter als volgt.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage,
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe, in die zin dat wordt bepaald dat uitzetting van verzoeker uit Nederland achterwege blijft totdat op het beroepschrift is beslist;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) als rechtspersoon het door verzoeker betaalde griffierecht ad € 143,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken, welke kosten worden begroot op € 644,- voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- wijst de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan als de rechtspersoon die voormelde proceskosten aan de griffier van de rechtbank moet vergoeden.
Aldus gegeven door mr. M.A.C. Prins, voorzieningenrechter, en door deze en
drs. S.R. Jonkergouw, griffier, ondertekend.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Uitgesproken in het openbaar op:
Afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.