Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
eerste afdeling, enkelvoudige kamer
Reg. nr. AWB 06/6110 AWBZ
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiser], wonende te [plaats], eiser,
Stichting Centrum Indicatiestelling Zorg CIZ, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij schrijven van 26 juni 2004 heeft eiser verweerder verzocht om uitbreiding met twee uur van de functie Persoonlijke Verzorging en tot toekenning voor vier uur per week van de functie Ondersteunende begeleiding en Activerende begeleiding.
Bij brief van 28 oktober 2004 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een beslissing op dit verzoek.
Bij besluit van 13 april 2005 heeft verweerder het verzoek afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 25 mei 2005 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 12 juli 2005 heeft verweerder het verzoek van eiser van 14 april 2005 tot verlenging van de functie Persoonlijke Verzorging afgewezen.
Ook tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 20 juli 2005 bezwaar gemaakt.
Tegen het uitblijven van een beslissing op het bezwaar van 20 juli 2005 en het bezwaar van 25 mei 2005 heeft eiser bij brief van 19 januari 2006 respectievelijk 22 januari 2006 beroep ingesteld.
De rechtbank heeft bij de uitspraken van 9 maart 2006 de beroepen gegrond verklaard en verweerder opgedragen binnen zes weken op het bezwaar te beslissen.
Bij separate brieven van 20 april 2006 heeft eiser wederom beroep ingesteld tegen het uitblijven van genoemde beslissingen op bezwaar.
Bij uitspraak van 1 juni 2006 heeft de rechtbank de beroepen (AWB 06/3567 en 06/3568 AWBZ) gegrond verklaard en verweerder opgedragen om op uiterlijk 14 juni 2006 op de bezwaarschriften te beslissen. Daarbij is ook bepaald dat verweerder voor elke dag waarop hij hier niet aan voldoet aan eiser een dwangsom verbeurt van € 100,-, tot een maximum van € 10.000,-.
Bij besluit van 14 juni 2006 heeft verweerder het bezwaar tegen het uitblijven van een beslissing op het verzoek van eiser van 26 juni 2004 gegrond verklaard alsmede, wegens een motiveringsgebrek, het bezwaar tegen het besluit van 13 april 2005 en het bezwaar tegen het besluit van 12 juli 2005 ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 25 juli 2006 beroep ingesteld. Met de brief van 23 augustus 2006 heeft eiser het beroep van gronden voorzien.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 3 oktober 2007 ter zitting behandeld.
Eiser is na voorafgaand bericht niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.J.M. Raaymakers.
Aan eiser [naam], geboren op [datum] 1990 en lijdend aan een halfzijdige verlamming rechts, is met ingang van 1 juni 2004 een indicatie toegekend voor de functie Persoonlijke Verzorging klasse drie voor de periode tot 1 juni 2006. Als gevolg van zijn lichamelijke aandoening ondervindt eiser beperkingen bij zijn mobiliteit en persoonlijke verzorging (onder andere bij aan- en uitkleden).
Ingevolge artikel 2, eerste lid en aanhef, van het Besluit zorgaanspraken AWBZ (hierna: Besluit) heeft de verzekerde, behoudens voor zover het zorg betreft die kan worden bekostigd op grond van een andere wettelijke regeling, aanspraak op onder meer:
a. persoonlijke verzorging als omschreven in artikel 4;
(b........)
c. ondersteunende begeleiding als omschreven in artikel 6;
d. activerende begeleiding als omschreven in artikel 7.
Ingevolge artikel 2, tweede lid, van het Besluit bestaat de aanspraak op zorg slechts voor zover de verzekerde, gelet op zijn behoefte en uit een oogpunt van doelmatige zorgverlening, redelijkerwijs daarop is aangewezen.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser met ingang van
1 juni 2004 niet is aangewezen op uitbreiding van de functie Persoonlijke Verzorging omdat de geïndiceerde tijd, 4 tot 6,9 uur per week, voldoende is.
Wat betreft de aanvraag van eiser om verlenging van de functie Persoonlijke Verzorging heeft verweerder zich gebaseerd op de informatie verkregen tijdens een huisbezoek op 7 juli 2006, op informatie van de mythylschool '[schoolnaam]' en de conclusie van het Multidisciplinair team van het CIZ. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het overnemen van de persoonlijke verzorging anti-revaliderend dan wel invaliderend zal zijn, zodat voor de gevraagde verlenging geen indicatie bestaat.
In beroep betoogt eiser dat verweerder een dwangsom heeft verbeurd van
€ 600,- nu de beslissing op bezwaar pas op 20 juni 2006 is ontvangen terwijl volgens de uitspraak van de rechtbank verweerder uiterlijk 14 juni 2006 diende te beslissen. Eiser betoogt voorts dat verweerder ten onrechte geen advies van het College van Zorgverzekeringen (hierna: CVZ) aan het besluit ten grondslag heeft gelegd. Eiser voert tevens aan dat hij ten onrechte niet door verweerder is gehoord nu hij nimmer afstand heeft gedaan van het recht te worden gehoord.
De rechtbank kan eiser niet volgen in zijn grief dat verweerder niet tijdig heeft beslist. In de uitspraak van 1 juni 2006 heeft de rechtbank verweerder opgedragen om op uiterlijk 14 juni 2006 een beslissing op het bezwaar te nemen. Het schrijven waarin de thans bestreden beslissing is vervat, is gedateerd 14 juni 2006. Verweerder heeft gesteld en door eiser is niet betwist dat de beslissing ook op die datum is genomen. Aldus heeft verweerder voldaan aan de opdracht in genoemde uitspraak van deze rechtbank om uiterlijk op 14 juni 2006 te beslissen. Hiermee is gegeven dat verweerder tijdig heeft beslist zodat geen sprake is van het verbeuren van een dwangsom. De stelling van eiser dat de beslissing eerst op 20 juni 2006 is ontvangen - ter zitting heeft verweerders gemachtigde desgevraagd een andere ontvangstdatum niet aannemelijk kunnen maken - doet aan het voorgaande niet af.
De grief van eiser dat hij ten onrechte niet door verweerder is gehoord, slaagt naar het oordeel van de rechtbank. Ingevolge vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (onder meer de uitspraak van 6 maart 2007, 05/6559WWB, JWWB 2007, 156) dient artikel 7:3 van de Awb inzake de mogelijkheid om van het horen af te zien, restrictief te worden uitgelegd. Eiser heeft aangevoerd nimmer afstand te hebben gedaan van het hoorrecht. Verweerders stelling dat een medewerkster van de afdeling bezwaar van verweerder heeft gesproken met de telefonist van het kantoor van de vader van eiser die zou hebben aangegeven dat eisers vader wilde afzien van het horen aangezien de rechtbank (toch) een uitspraak zou doen met betrekking tot de overschrijding van de beslistermijn, kan verweerder niet baten. Immers, het betreft hier geen uitlatingen van eiser of diens wettelijk vertegenwoordiger. Verweerders standpunt dat eiser bewust heeft afgezien van het hoorrecht vindt dan ook geen steun in de onderliggende stukken.
Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat de bestreden beslissing wegens strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb dient te worden vernietigd. Het beroep is gegrond. Verweerder zal worden opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen nadat eiser in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord. In dat verband zal verweerder eiser ook in de gelegenheid dienen te stellen te reageren op verweerders faxbericht aan de rechtbank gedateerd 2 oktober 2006 (kennelijk wordt bedoeld: 2 oktober 2007) met als bijlage een e-mailwisseling tussen medewerkers van het CIZ van 12 december 2006 en een verslag van de medisch adviseur van het Multidisciplinair team van 1 oktober 2006 (bedoeld wordt: 1 oktober 2007).
Eiser heeft nog aangevoerd ten onrechte niet te beschikken over de rapportage van de school met betrekking tot eisers beperkingen. Verweerder heeft ter zitting aangevoerd dat eerst na toestemming van eisers vader de school de rapportage aan verweerder kan toezenden waarna deze als gedingstuk kan worden overgelegd. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat eiser hierdoor in zijn processuele belangen is geschaad. Eiser kan op eenvoudige wijze over het rapport beschikken door de school de bedoelde toestemming te verlenen. Overigens kan de rechtbank uit de stukken opmaken dat eisers vader op de hoogte is van de inhoud en conclusie van de rapportage van de school.
Nu verweerder alsnog een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen, acht de rechtbank het in de rede liggen dat verweerder zich alsnog voor advies tot het CVZ wendt. Hoewel de rechtbank verweerder kan volgen in zijn betoog dat uit de AWBZ niet voortvloeit dat het College voor zorgverzekeringen (hierna: CVZ) in alle gevallen verplicht is advies uit te brengen, begrijpt de rechtbank uit de stukken ook dat uitsluitend in verband met de korte tijdsduur tussen de adviesvraag van 6 juni 2006 aan het CVZ en de dag waarop verweerder uiterlijk op het bezwaar diende te beslissen, 14 juni 2006, het CVZ van het geven van een advies heeft afgezien.
De rechtbank zal voor het nemen van een nieuwe beslissing verweerder een termijn stellen.
De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder het verzoek om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand tijdens de bezwaarprocedure terecht heeft afgewezen. De rechtbank verwijst in dit verband naar haar uitspraken van 2 februari 2006 en 9 maart 2006 op de beroepen van eiser met de respectievelijke procedurenummers AWB 05/368 WVG en AWB 06/591 AWBZ. In haar uitspraak van 2 februari 2006 (AWB 05/368 WVG) heeft de rechtbank het volgende overwogen:
"Ten aanzien van het verzoek om een proceskostenveroordeling stelt de rechtbank vast dat [B] de vader van opposant is.
Niet in geschil is dat hij in zijn hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van zijn minderjarige zoon is opgetreden. De rechtbank is van oordeel dat hij als wettelijk vertegenwoordiger in de plaats is getreden van zijn zoon. In zo'n situatie kan geen sprake zijn van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De onderhavige situatie verschilt naar het oordeel van de rechtbank wezenlijk met de situatie(s) in de jurisprudentie, waarnaar [B] ter zitting heeft verwezen. In die gevallen trad hij namelijk niet op als wettelijk vertegenwoordiger van een minderjarig kind, maar als gemachtigde van zijn broer en/of moeder. In zo'n situatie moet vervolgens worden beoordeeld of de familierechtelijke
relatie in de weg staat aan een vergoeding van proceskosten die door de gemachtigde zijn gemaakt. Aangezien in dit geval is opgetreden in de hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger en niet als gemachtigde
komen de door de wettelijk vertegenwoordiger gemaakte kosten van rechtsbijstand niet voor vergoeding in aanmerking. Het verzoek om proceskostenveroordeling is derhalve terecht afgewezen."
De rechtbank neemt deze overwegingen geheel over.
Om deze reden is evenmin aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten van het onderhavige beroep.
De rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op binnen zes weken na het verzenden van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
bepaalt dat de [naam Stichting] aan eiser het door hem betaalde griffierecht, te weten € 39,-, vergoedt;
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. C.F. de Lemos Benvindo en in het openbaar uitgesproken op 8 januari 2008 in tegenwoordigheid van de griffier mr. S.P. Jadoenathmisier.